‘Jezus Christus, kun je thee zetten of zoiets? Orestes heeft net zijn moeder vermoord’
Colm Tóibín verdeelt zijn tijd tussen zijn thuisland en de VS, maar in zijn hoofd is hij nooit uit Ierland weg. Een gesprek over zijn kindertijd in Enniscorthy, de inspiratie achter zijn succesroman Brooklyn, en over de Ierse kijk op de Brexit.
Het laatste wat Colm Tóibín elke avond voor het slapengaan doet in New York is The Irish Times lezen: ‘Er is werkelijk niets wat zich afspeelt in Ierland waar ik helemaal geen weet van heb’, zegt hij in zijn overvolle kantoor in Colum bia University. Hoewel hij al jaren kind aan huis is in New York, is hij nog maar onlangs over de stad beginnen te schrijven: ‘Hoe de zonsondergang boven de Hudson eruitziet. In de winter krijg je dat bijzonde re rood, en als er dan ijs op de rivier ligt, ziet het eruit als een schilderij in de Amerikaanse romantischsublieme traditie.’ Maar in zijn hoofd keert hij elke avond terug naar Ierland.
Thuis is een van Tóibíns grote thema’s. Het grondigst exploreert hij het onderwerp in Brooklyn, zijn doorbraakroman uit 2009, en hij keert ernaar terug in Het huis van de namen, zijn hervertelling van de Aeschylus’ Oresteia. In de versie van Tóibín wordt de jonge Orestes verbannen nadat hij getuige was van de moord op zijn zus. Ook figuurlijk raakt hij op de dool: hij vervreemdt van zichzelf. ‘Een tragische jongen’, zegt Tóibín, ‘die niet weet wie of wat hij is.’ Orestes herinnert de schrijver zowel aan Hamlet als aan hemzelf.
Dat klinkt misschien hoogdravend, maar het is in overeenstemming met het spectrum dat Tóibín bestrijkt als chroniqueur van het alledaagse en als highbrow auteur – aan Columbia doceert hij over Swift, Bec kett, Joyce, Eliot, Wharton en anderen, dit semester focust hij op Sophocles. Het is moeilijk om een boek te lezen als Nora, een gefictionaliseerd relaas over de dagen na de dood van Tóibíns vader in 1968, gepubliceerd in 2014, zonder je af te vragen hoe hij het voor elkaar krijgt: de spanning in een verhaal houden met zo weinig actie, in een roman die zo rimpelloos lijkt: ‘Het verhaal bestrijkt chronologisch een korte tijdspanne in een klein huis’, zegt Tóibín.
Veel gebeurt er niet in Nora: een vrouw gaat naar de kapper en staat alleen bij het strand; twee rouwende jongens gaan zelf naar bed terwijl hun moeder beneden met haar eigen verdriet worstelt; sommige mensen worden lid van een vakbond. En toch zit het boek vol suspense en raakt het de lezer diep.
Op het eerste gezicht is er veel meer aan de hand in Het huis van de namen, waarin de lijken zich van meet af aan opstapelen. Tóibín dempt de choquerende kracht van het geweld – vader vermoordt dochter, vrouw vermoordt echtgenoot, en ten slotte: zoon vermoordt moeder – door de taal doelbewust vlak te houden. Hoewel dit ver haal even nauwgezet is geconstrueerd als alles wat hij schrijft, geeft het een merkwaardig statische indruk.
Dat maakt het aan de oppervlakte misschien minder aantrekkelijk, maar het weerspiegelt het trauma van Orestes. ‘Ik moest Orestes’ moord op Clytaemnestra psychologisch aanvaardbaar zien te maken in plaats van de lezer er gewoon mee te overvallen. En om dat te doen moest ik terugkeren naar de schade die hem als kind werd toegebracht. Ik moest hem getuige la ten zijn van de moord op zijn zus Iphigenea. Dat is het begin van het trauma: hij heeft het allemaal opgekropt.’
Stilte, ‘de muur van stilte rond de dingen’, is vaak het startpunt van zijn werk, ‘dat zijn dingen die ik in andere boeken op andere manieren heb verteld en die persoonlijk voor me zijn: dingen die gebeurden en waarover je niet kon praten: verlies, afwezigheid. Het feit dat Orestes ontvoerd werd, roept herinneringen bij me op van hoe ik op kostschool werd gestuurd en me daar probeerde in te passen. Dat gebruik ik dan ook meteen.’
Omgekeerd avonturenverhaal
Tóibín ging op kostschool tijdens zijn tienerjaren, nadat zijn vader was overleden aan een hersenaneurysma, en hoewel het uiteindelijk vruchtbare jaren bleken, blijven ze voor hem verbonden met leegte, verdriet en een desastreus verlies van elk gevoel voor richting. Tóibín citeert Thomas Manns dochter Elisabeth (‘Tegen de tijd dat je dertig was, had je de plicht niemand ook maar iets nog kwalijk te nemen’) en lacht. ‘Maar helaas, als je een schrijver bent, begin je net in die pot te roeren, terwijl andere mensen gewoon doorgaan met hun leven.’
Het grootste deel van zijn kinderjaren dachten Tóibíns ouders – zijn vader een leraar, zijn moeder een boekhoudster – dat hij dom was. Hij kon pas lezen toen hij 10 was en ‘leraren vertelden hen dat ik niet bij de pinken was. Hij herinnert zich levendig hoe hij thuiskwam en zijn ouders vertelde dat hij in een test de 31ste plaats had behaald op 40 kinderen. ‘Ze konden het niet geloven: hoe is dat mogelijk? En het werd geregeld herhaald: “31ste”.’
Thuis was Enniscorthy, een klein stadje in Wexford, in het oosten van Ierland, dat later het decor zou vormen van veel van Tóibíns romans, waaronder Nora en Brooklyn. Die laatste, die werd verfilmd in 2015 met een scenario van Nick Hornby, is weliswaar Tóibíns succesvolste roman, maar hij is even onbuigzaam als zijn andere boeken: het is een omkering van het traditionele avonturenverhaal van de Ierse immigrant die naar westwaarts trekt naar iets wat dichter bij de realiteit ligt: de ellendige thuisloosheid en heimwee van een jonge vrouw die niet zeker is dat ze de juiste beslissing heeft genomen.
Tóibín verliet Enniscorthy om naar de universiteit in Dublin te gaan. Er was iets gebeurd in zijn tienerjaren: hij was niet langer dom. Op de lokale middelbare school kwam hij in dezelfde klaslokalen te
‘Ik had dezelfde leraar Engels als John Banville. Toen ik mijn eerste essay had geschreven, zei hij me: “Je kunt schrijven, weet je.”’
recht waar zijn vader had lesgegeven. Daaraan ontsnappen was een van de redenen om op kostschool te gaan. Op die nieuwe school bloeide hij open. ‘Ik had dezelfde leraar Engels als John Banville. Toen ik mijn eerste essay had geschreven, zei hij me: “Je kunt schrijven, weet je.” Ik begon hem en de leraar Latijn de gedichten te geven die ik schreef.’
Ongewenst huwelijk
Na zijn studies woonde Tóibín zes jaar in Barcelona. Sindsdien verdeelt hij zijn tijd tussen de VS en Dublin. Zijn partner, over wie hij liever geen details geeft, woont in Los Angeles en, zo zegt hij wrang, ‘heeft veel met me te stellen’. Toen hij Het huis
van de namen afwerkte, ‘werkte ik in het huis van mijn partner in Los Angeles. Hij zegt dat ik binnenkwam en zei: ‘Jezus Christus, kun je thee zetten of zoiets? Hij heeft net Clytaemnestra vermoord!’ En hij zei: ‘Is alles in orde met je?’ En ik antwoordde: ‘Nee, helemaal niet!’ Hij werd het ten slotte beu, ik kon dat niet de hele tijd doen: binnenkomen en zeggen: “Wil je weten wat ik nu gedaan heb?”’
Het was de schrijver John McGahern die Tóibín verzekerde dat hij gerust telkens weer over dezelfde dingen kon schrijven. In
Brooklyn is Eilis een onbeschreven blad in de kern van het verhaal: ‘Ik moest haar tegelijk vastbesloten en onschuldig maken, zodat er heel veel in haar om kon gaan. Wat ballingschap met haar heeft gedaan, is dat ze haast niet in staat is tot echte gevoelens. Maar dat kon ik niet benoemen, ik kon het alleen tonen.’
Als richtsnoer keek hij naar een verhaal van Gustave Flaubert: ‘Een eenvoudig hart’, de roman Esther Waters van George Moore, naast Henry James’ Washington Square en
Mansfield Park van Jane Austen, ‘waar Fanny Price uit haar comfortzone wordt gehaald en in een ander huis wordt neergezet waar ze niet thuishoort. Iedereen wil haar en houdt van haar, terwijl ze niets doet om dat teweeg te brengen. Dat leidt tot problemen omdat ze eigenlijk niet weet wat ze voelt.’ Wat zo ontstellend is aan het einde van de roman is de immens droeve en onbesliste uitkomst: Eilis keert terug naar een leven dat niet aanvoelt als het hare, en kijkt aan tegen de horror van een ongewenst huwelijk. Dat is meteen herkenbaar ‘voor iedereen die ooit een vakantieliefde heeft gehad waarvan hij achteraf dacht: wat een vreselijke vergissing.’ De film kreeg een gelukkiger einde mee.
Brooklyn is net zo goed een verhaal over ontkenning als Nora en Het testament van
Maria, Tóibíns roman uit 2012, waarin hij het innerlijke leven van de maagd Maria verkent. Een groot deel ervan is gebaseerd op wat hij zag gebeuren in Ierland tijdens en na het vredesproces. Om zo geslepen als hij te schrijven over ontkenning is een moeilijke oefening, je moet de stilstand evoceren zonder de lezer te verlammen, hoewel ontkenning de bron kan zijn van groot drama. ‘Het was bijvoorbeeld interessant, tijdens de vredesonderhandelingen, om te zien dat nabestaanden van de aanslag in Enniskillen (8 november 1987, 11 doden, 63 gewonden) niet vroegen: “Kunnen we uitvissen wie de bommenlegger was? Kun je ons gewoon vertellen wie het heeft gedaan? Er is maar weinig verzoening in Enniskillen, precies omdat we niet weten wie de daders waren. We weten het nog steeds niet. Terwijl het ons echt zou helpen als we het zouden weten als we ze voorbij
lopen op straat, of meer nog: als we samen met hen in de gemeenteraad zitten.” Maar dat gebeurde gewoon niet.’
Brexitblunders
Ik haal Boris Johnsons recente uitspraak aan dat de Ierse grens na de Brexit niet hinderlijker hoeft te zijn dan die tussen de Londense wijken Camden en Westminster. Hoewel Tóibín dit even belachelijk vindt klinken als ‘die keer dat Margaret Thatcher zei dat NoordIerland even Brits was als Finchley. Finchley? Ik dacht het niet’ – kan hij de Britse minister van Buitenlandse Zaken goeddeels volgen. ‘Hij heeft gelijk in die zin dat we het probleem daar hebben opgelost met de fileheffing, dankzij technologie die toont wie die grens tussen Camden en Westminster oversteekt en hoe. Wat Johnson zegt, is dat de Ierse grens wat goederenverkeer betreft even probleemloos kan zijn, maar dat we zullen weten wie er oversteekt. En dat klopt wellicht.’
Voor het overige is hij kritisch voor Johnson, een man die hij gevaarlijker vindt dan andere conservatieve politici. ‘Hij lijkt meer op Trump in die zin dat als hij over een bouwwerf zou lopen iedereen zou opkijken en hem zou toeroepen.’ Over hoe in Ierland tegen de Brexit wordt aangekeken, zegt hij: ‘Tot op zekere hoogte maken mensen zich vrolijk over de pure dwaasheid ervan – tenminste, als ze geen exportbedrijf hebben.’
‘Tot op zekere hoogte maken Ieren zich vrolijk over de pure dwaasheid van de Brexit – tenminste, als ze geen exportbedrijf hebben’
Als burger van een land dat het gewend is om referenda te houden en te hernemen als het resultaat ‘belachelijk’ is, vindt hij dat de Britse regering de moed had moeten tonen een nieuwe stemming te houden. Dat is wat er gebeurde in Ierland nadat de kiezers de EUverdragen van Nice en Lissabon hadden verworpen. ‘De regering zei gewoon: “Kijk, dit is gewoon een stukje huishouding voor de EU, het slaat nergens op om dat te verwerpen. Kunnen jullie alsjeblieft opnieuw stemmen?’ In beide gevallen veranderde de uitslag in het tweede referendum, zoals dat ook gebeurde met het tweede Ierse referendum over echtscheiding.
‘Als je de geschiedenis ziet als iets wat voorbestemd is, dan was de Brexit een reeks blunders van verbazingwekkende omvang. En aangezien ze zich erin hebben geblunderd, kunnen ze zich er met de hulp van Angela Merkel – die een hekel heeft aan conflicten – misschien weer uit blunderen.’
In elk geval is er misschien één garantie, voegt Tóibín eraan toe, en dat is dat op een bepaald moment de geloofwaardigheid van de Brexit misschien verder wordt ondermijnd als mensen genoeg bij zinnen komen om ‘zich vrolijk te maken over Jacob ReesMogg (conservatief politicus en fervent Brexitvoorstander, red.). Zijn bril! En zijn haar. Op school kende je zulke mensen. Als hij zou binnenkomen om een les Grieks te geven, zou je dan Grieks leren? Nee. Je zou dingen naar hem gooien.’
Tóibín, wiens hele werk erom gaat de grote deining van de geschiedenis te vatten in kleine momenten van angst, frustratie of ontkenning in individuele levens, lacht met de kracht van iemand die weet waarover hij praat. De boeken van Colm Tóibín verschijnen in het Nederlands bij De Geus.