DRIEMAAL BLOND MET BLAUWE OGEN Estse drieling zorgt voor primeur in Rio
Dat broers en zussen – tweelingen of niet – in eenzelfde sporttak uitkomen, is niet uitzonderlijk. Maar in Rio wordt geschiedenis geschreven: voor het eerst doet ook een drieling mee aan de Spelen. Zit sportief succes in de genen?
BRUSSEL | Vannacht wordt in Rio het koninginnennummer bij de vrouwen gezwommen: de 100 meter vrije slag. Als ze in de halve finales niet plots onwel zijn geworden, zijn de twee topfavorieten voor het goud zussen: Cate (24) en Bronte (22) Campbell uit Australië. Bronte is de regerend wereldkampioene, maar de favoriete is toch de twee jaar oudere Cate. Zij zwom vorige maand een nieuw wereldrecord. De Campbell-zussen maakten afgelopen weekeinde al indruk door Australië op de 4x100 meter vrije slag aan een gouden medaille te helpen en ze deden dat meteen met een nieuw wereldrecord. Toen moesten de zusjes samenwerken, vanaf vandaag zijn ze tegenstanders. En dat moet toch een speciaal gevoel zijn: tegen je zusje strijden om de hoogste olympische eer.
Vechtersmentaliteit
Eerst dit: de Campbells zijn lang niet de enige familie op de Spelen. In Team GB zitten liefst zes broeren zusterparen. En daar zijn enkele kleppers bij: de broers Brownlee, bijvoorbeeld, beiden behorend tot de favorieten in de triat-
lon. In Londen wonnen ze goud en brons. Tweelingen zijn uitzonderlijker. Kevin en Jonathan Borlée moeten op dit moment zowat de bekendste olympic twins zijn. Volgens Bill Mallon, een Amerikaan die een vereniging van olympische historici oprichtte, hebben in de geschiedenis van de Spelen tweehonderd tweelingen deelgenomen. Meestal deden ze dat, zoals de Borlées, op hetzelfde nummer. Het succesvolst waren de Slovaakse kanobroers Pavol en Peter Hochschorner. Zij haalden in 2000, 2004 en 2008 goud. In Londen moesten ze zich tevredenstellen met brons. Uniek zijn echter de zusjes Luik uit Estland. In Rio lopen ze met hun drieën de marathon. Favorieten zijn ze niet, maar volgens het IOC vestigen ze wel een olympisch record. Nooit eerder heeft een drieling deelgenomen aan de Zomerspelen. Leila, Liina en Lily Luik – even blond en met even blauwe ogen – werden dertig jaar geleden prematuur geboren in de meest noordelijke Baltische staat die toen nog onder Sovjetgezag stond. ‘We hebben van bij onze geboorte moeten vechten om te overleven’, zegt Lily, de jongste van de drie. ‘Die vechtersmentaliteit heeft ons zover gebracht.’
Uniek sportgen?
Maar hoe komt het dat de Olympische Spelen zo vaak een familieaangelegenheid zijn? Heeft het iets te maken met de genen? Of komt het vooral omdat broers en zussen in eenzelfde omgeving opgroeien en elkaar ‘besmetten’ met het sportvirus? David Epstein, gerenommeerd Amerikaans sportjournalist, schreef er met The
Sports Gene een boeiend boek over. Hij legde de vraag voor aan wetenschappers, psychologen en atleten. Zijn conclusie: hét sportgen bestaat niet. Natuurlijk zijn er sporttakken waarvoor bepaalde genen een basisvoorwaarde zijn om te kunnen uitblinken. Een topbasketballer is bij voorkeur láng, bijvoorbeeld. En er bestaat ook zoiets als het loopgen. Dat luistert naar de naam ACTN3 en bestaat in twee varianten: het ene maakt dat een atleet vooral snelheid en kracht ontwikkelt, het andere regelt een beter uithoudingsvermogen. Om een topsprinter te worden, moet je dus over de juiste variant beschikken. Maar dat op zich is natuurlijk niet voldoende. Het belangrijkste is dat je daarna genoeg traint. Algemeen wordt gezegd dat om een topprestatie te kunnen leveren minstens 10.000 trainingsuren nodig zijn. Om die limiet te halen, moet je niet alleen over doorzettingsvermogen beschikken, maar ook over voldoende lichamelijke weerbaarheid. Je lichaam moet die zware trainingsarbeid aankunnen. Topatleten verteren zoiets beter dan doorsnee-atleten. Indirect spelen je genen – en dus je familie – zeker een rol.
Egoïstisch
Maar misschien nog belangrijker is dat broers en zussen elkaar ‘aansteken’. Jonathan Borlée zegt dat het eigenlijk zijn twee jaar oudere zus Olivia was die hem zin deed krijgen om te lopen. De zusjes Luik zeggen dat ze elkaar opjutten. ‘Niemand van de drie wilde de traagste zijn’, aldus Leila. ‘We geven elkaar energie.’ Toch moet het ook vervelend zijn: kampen tegen je eigen broer of zus en die dan ook nog eens proberen te verslaan? Misschien werkt het wel verlammend. De broers Hochschorner hebben nooit tegen elkaar gevaren, ze vormden altijd een team. ‘We hebben ook nooit met een andere partner gevaren’, aldus Peter. ‘We zijn helemaal gesynchroniseerd.’ Ook de zusjes Campbell haalden in Rio goud in het estafetteteam. Dat was nog sámen zwemmen. Maar dat is vanaf nu anders. Ze worden elkaar belangrijkste tegenstanders. Toch vinden ze niet dat ze echt tegen elkaar moeten strijden, zoals de tenniszussen Williams dat ooit hebben gedaan. ‘We zwemmen met zes andere zwemmers elk onze race’, aldus Bronte. ‘Dat is anders dan tegenover elkaar aan een net te moeten staan.’ Toch zal het de eerste keer zijn dat ze tegen elkaar strijden om olympisch goud. En dan komt zusterliefde op de tweede plaats. Want zwemmen blijft in de eerste plaats een individuele sport, aldus Bronte. ‘Ik weet dat Cate heel goed in vorm is. Ze heeft pas een wereldrecord gezwommen. Daar was ik echt trots op. Maar voor mijzelf maakt het hoegenaamd geen verschil. Zwemmen is egoïstisch. Als ik niet goed presteer, zal daar niemand ontgoochelder over zijn dan ikzelf. Daar moeten we niet flauw over doen.’
Jaloezie
Toch spelen echte jaloezie en afgunst op het hoogste niveau minder een rol, denkt de Britse sportpsycholoog David Fletcher. Volgens hem kan het in een vroegere fase wel een probleem zijn. Als de ene broer of zus de andere snel overklast, geeft de zwakkere sneller op. Dat bevestigt de Nederlandse schaatstweeling Michel en Ronald Mulder. Op de Winterspelen van Sotsji vochten ze een bloedstollende strijd uit om het goud op de 500 meter. Uiteindelijk won Michel en werd Ronald derde. Geïnterviewd door de EO over hun onderlinge rivaliteit zei Michel: ‘Die is er zeker geweest, omdat de verhoudingen scheef waren. Ronald was jarenlang beter dan ik. Ik heb me best minderwaardig gevoeld, zeker toen Ronald naar Vancouver mocht. Dat werd toen zó uitvergroot in de media.’ Maar nu ze aan elkaar gewaagd zijn, is dat gevoel helemaal weg. ‘We kennen nu allebei het gevoel de mindere te zijn. Daardoor kun- nen we het elkaar echt gunnen. Nu is het: oké, jij hebt het vandaag goed gedaan, de volgende keer ik weer.’ Cate Campbell zegt het zo: ‘Ik kan alleen mijn eigen race zwemmen. En ik wil dat zo goed mogelijk doen. Ik kan dat voor niemand anders doen, en zeker niet voor Bronte. Maar ik hoop wel dat ze hem even goed zwemt als ik.’
Uit de wind
Elkaar onderweg helpen is er in het zwemmen inderdaad niet bij. De zusjes Luik kunnen elkaar wel een handje toesteken. En dat doen ze dan ook regelmatig, zeggen ze. Ze zetten elkaar bijvoorbeeld om de beurt uit de wind. Maar daarmee zullen ze het niet halen tegen het Oost-Afrikaanse geweld op de Spelen. Dat beseffen ze zelf ook wel. De snelste zus is Leila (2.37.11), Lily is de traagste met 2.40.30. Ter vergelijking: het olympische record staat op 2.23.07. ‘In Rio willen we in de eerste plaats samen eindigen’, aldus Leila Luik. Maar ambitieus zijn de zusjes uit Estland wel. ‘Op de volgende Spelen moeten we de Kenianen kunnen evenaren.’
Met een stel goede sportgenen alleen kom je er niet: trainen is net zo belangrijk ‘Ik kan alleen mijn eigen race zwemmen, niet die van Bronte. Maar ik hoop wel dat ze even goed zwemt als ik’ CATE CAMPBELL Australische zwemster