Normaaldoen met ongrijpbaren
Wat is normaal en wat is waanzin? Wanneer wordt een afwijking een ziekte? De vragen werden lange tijd beantwoord door het volk, dan door schrijvers of dokters Psychiater Rob van den Bosch behandelt waanzin als een cultureel fenomeen.
In het voorjaar van 1879 was Dorus van Gogh ten einde raad. Zijn oudste zoon wilde maar niet deugen. Vincent was te voet teruggekeerd uit de Borinage waar hij vergeefs het evangelie had proberen te verkondigen aan de mijnwerkers. Hij maakte meer dan een verwarde indruk en voor de oude Van Gogh was er maar één conclusie mogelijk: Vincent was waanzinnig en moest worden opgenomen. De diagnose was even intuïtief als confronterend. Aan het einde van de negentiende eeuw rustte er een groot taboe op krankzinnigheid. Dorus’ oplossing bestond er dan ook in Vincent weg te sturen, naar Geel, de stad die bekend stond en staat om haar psychiatrische gezinsverpleging. Vincent weigerde uiteraard. Hij volgde roekeloos zijn eigen weg en wordt nu over de hele wereld vereerd vanwege zijn compromisloze expressie van de wereld zoals hij haar zag. Waanzin is kortom een uiterst betrekkelijk begrip.
Over het spanningsveld tussen onaangepast gedrag en de culturele en klinische diagnose van geestelijke stoornissen gaat Gedaanten van
de waanzin van emeritus hoogleraar psychiatrie Rob van den Bosch. Dit ‘retrospectieve panorama van de waanzin’ volgt de geschiedenis van de krankzinnigheid van de oude Grieken tot de huidige tijd en behandelt de ziekte als een sociaal fenomeen. Hoe geavanceerd de psychiatrie immers ook geworden is, geestelijke stoornissen blijven onzichtbaar en zijn altijd aan interpretatie onderhevig. Van den Bosch besteedt dan ook veel aandacht aan de perceptie van de waanzin en de representatie ervan in de bredere cultuur.
Morele kwesties
De casus Van Gogh komt evenwel niet voor in Gedaanten van de
waanzin en dat is tekenend voor de aanpak van Van den Bosch. Zoals wel meer gebeurt, heeft de emeritus hoogleraar zijn pensioen aangegrepen om nu eindelijk datgene te schrijven wat binnen de logica van het academische bedrijf eigenlijk onmogelijk is geworden: een populariserende geschiedenis van een veel besproken verschijnsel.
De waanzin uit de titel heet te genwoordig meestal schizofrenie, benadrukt Van den Bosch in het voorwoord. Maar wat is dat? En wanneer verklaren we iemand met afwijkend gedrag ziek? Dit zijn belangwekkende vragen. De antwoorden zegt Van den Bosch te gaan zoeken van de ‘onheuglijke tijden van de volksdiagnose’, via de opkomst van het individuele subject sinds de verlichting, tot het klinische heden. De suggestie die daarbij wordt gewekt, is dat er gaandeweg een soort culturele geschiedenis van de waanzin zal ontstaan, maar dat gebeurt niet. Van den Bosch heeft toch vooral een vakgeschiedenis willen schrijven en is minder geïnteresseerd in de waanzin als metafoor voor morele kwesties, zoals die wel is aan te treffen in Griekse tragedies, of in de waanzin als creatieve motor, zoals in het geval van Van Gogh. Als de literatuur ter sprake komt, dan is het omdat er geen andere bronnen zijn (Homerus), omdat auteurs grote interesse toonden in de nog jonge psychiatrie (Goethe, Blake en Strindberg), of omdat er, zoals in
Lenz van Georg Büchner een concreet psychiatrisch geval uitgediept wordt. ‘De literatuur gaf de richting aan die de psychiatrie zou gaan volgen’, schrijft Van den Bosch na een lang citaat van Büchner. Het is evenwel de psychiatrie die centraal blijft staan. Een volledige traditie van literaire waanzinnigen, van Dostojevski tot Flaubert en Couperus, blijft onbesproken.
Wetenschap
Dat Gedaanten van de waanzin voor de gemiddelde lezer wat te zeer op de vakgeschiedenis toegespitst zal zijn, laat onverlet dat juist de kleine uitstappen naar de wereld van de literatuur, de schilderkunst en de fotografie die vakgeschiedenis wel veel toegankelijker maken. Met name de hoofdstukken waarin het voorzichtige ontluiken wordt omschreven van iets dat op een wetenschappelijke benadering begint te lijken, zijn juist vanwege de wisselwerking met de kunst en de publieke opinie fascinerend om te lezen. Het is voor ons nog nauwelijks voorstelbaar dat mensen betaalden om naar waanzinnigen te gaan kijken, als betrof het exotische dieren in
een dierentuin. Maar Van den Bosch laat zien dat juist deze fascinatie voor onbegrijpelijk gedrag tot de eerste inventarisaties leidde van de uiteenlopende manifestaties van wat met een gebrek aan een beter woord waanzin werd genoemd. Aanvankelijk gebeurde dit nog zeer sensatiebelust, maar als Alexander Morison in 1838 zijn Physiognomy of mental diseases publiceert, wordt er in de getekende portretten van de krankzinnigen niet meer alleen gewezen op de uiterlijke kenmerken, maar ook op de innerlijke gedachtewereld van de ongrijpbare patiënten.
Langzaamaan wordt de omgang met waanzinnigheid rationeler. Aan het eind van het boek waarschuwt Van den Bosch echter dat we er niet te veel vanuit moeten gaan dat wij tegenwoordig in staat zijn de waanzin objectief te beschrijven. Ook psychiaters zijn dokters en dokters hebben maar één doel: ziekten genezen. Juist dat blijft in het geval van waanzin een heikel punt. Ons brein blijft een mysterieus orgaan. Als er iets mis mee is, is dit niet zomaar te herstellen. Wat een mentale ziekte precies is, blijft dus ook nu nog onderwerp van discussie. In die zin is er weinig veranderd: het begrip van de waanzin is altijd een product van de tijd.
Het is voor ons nog nauwelijks voorstelbaar dat mensen betaalden om naar waanzinnigen te gaan kijken, als betrof het exotische dieren in een dierentuin