Laatste halte: Milledgeville
Verboden te betreden, staat op het bordje. Het landgoed in Georgia waar Flannery O’Connor haar ironische, groteske verhalen schreef en haar korte leven leidde, is niet te bezoeken. laat zich niet afschrikken door prikkeldraad.
Het was al nacht, de golvende Bweg in hartje Georgia was nauwelijks verlicht en ik had veel te lang gereden. Ik parkeerde de auto op het terrein van een failliet tankstation en bereidde in de berm mijn avondmaal op het gasstelletje dat ik gekocht had om mezelf te behoeden voor de vette hap van het doorsnee wegrestaurant. In de verte schalde countrymuziek uit een café annex hamburgertent, dichterbij klonk het geluid van een kreek, van krekels en… het kraken van grind onder autobanden.
Een politiewagen draaide het terrein op. Stopte. Er stapte iemand uit – ondanks mijn bevoorrechte huidskleur stak ik toch maar mijn handen in de lucht, een spatel in de ene, een zoutvaatje in de andere.
‘Hallo daar.’ Een agente, nogal gezet en vrij jong, kwam aarzelend dichterbij. Scheen me met een zaklamp in het gezicht. Ze sprak met een southern drawl. ‘Wat is hier gaande?’ ‘Avondeten’, zei ik.
Ze keek naar de hamburgertent verderop.
‘Ik probeer gezonder te leven.’ ‘Kom je uit New York of zo?’ Ze keek in de wok, waar verdachte ingrediënten lagen te sissen: noedels, shiitake, koriander, rode peper, rode ui, paprika. Ik liet mijn handen zakken. Ze vroeg waar ik naartoe op weg was. ‘Milledgeville.’
Ze trok één wenkbrauw op. ‘Waarom dat?’
‘Dat is waar Flannery O’Connor haar laatste jaren doorbracht.’
‘A friend of yours?’
Ik schudde nee. ‘De schrijfster.’ Geen reactie.
‘Wat moet ik me bij Milledgeville voorstellen?’ vroeg ik.
Eindelijk een lach. ‘Daar zijn de crazy hospitals! Zat die hoeheetze ook in het gekkenhuis?’
‘Nee. Maar ze was wel ziek.’
‘Ik heb vrienden daar. Bij het politiekorps, bedoel ik. Als ik je één tip mag geven: pik er geen lifters op en laat geen waardevolle spullen in je auto liggen. En als ik je nóg een tip mag geven: vergeet Milledgeville.’
Slepende ziekte
Flannery O’Connor stierf in 1964 op haar 39ste aan de autoimmuunziekte lupus, in een ziekenhuis in Milledgeville, Georgia, waar ze dertien jaar eerder naartoe was verhuisd om te sterven. Ze was bij haar moeder ingetrokken, die in een oude plantagevilla woonde in de beboste heuvels buiten het stadje. Ze wist wat haar te wachten stond – haar vader, Edward, was jaren eerder aan dezelfde ziekte bezweken. De jonge O’Connor, die Georgia achter zich had gelaten om te studeren aan de Iowa Writers’ Workshop en aan haar debuutroman te werken in de Yaddokunstenaarskolonie in ruraal New York, leidde in Milledgeville een bedaagd bestaan. Ze stond op met het kraaien van de haan, las haar ochtendgebed, dronk koffie, ging met haar moeder naar de kerk, schreef een beetje, rustte. En dat elke dag opnieuw.
Ondanks de slepende ziekte, die zich uitte in chronische vermoeidheid en gewrichtspijn, voltooide ze zo tussen 1951 en 1964 het grootste deel van haar oeuvre, waaronder twee romans, Wise blood en The violent bear it away, en de korte verhalen in A good man is hard to find en het postuum verschenen Everything that rises must converge, werk dat gerekend wordt tot het beste van het Amerikaanse Zuiden. Verre van stichtelijke verhalen, ironisch van toon, vaak grotesk, en hoofdzakelijk bevolkt door plattelandsmensen met gebreken: zowel fysieke, morele als spirituele. O’Connor had een scherp oog voor de hypocrisie van de mens, ook (of misschien zelfs: juist) de religieuze. Ze schreef zoals ze schreef, zei ze, ‘omdat ik – en dus niet ondanks dat ik – katholiek ben’.
Peutergevangenis
Maar het verhaal van O’Connor begon elders in Georgia. In Savannah, de havenstad waar ze de eerste vijftien jaar van