REEKS ZOMERTIJD
Flaneren is ontdekken wat je al kent
Als je, vandaag nog, vijf foto’s maakte van je eigen straat, wat zou daar dan op staan? Het leuke aan die vraag is dat ik ze alleen maar kan beantwoorden door naar buiten te gaan. Ik fotografeer: een vaas met kunstbloemen die zo oud zijn dat ze toch lijken te verwelken, een waanzinnig mooie smeedijzeren voordeur (bloedrood!) en nog vijf andere intrigerende details die me nooit eerder waren opgevallen, in mijn eigen straat, waar ik nochtans al zeven jaar woon. Zeven jaar zonder één keer te flaneren.
Niet dat flaneren iets is wat je moet leren. Neem de trein naar Marseille of We nen, en de drang dient zichzelf wel aan: om te slenteren en ontvankelijk te zijn voor de stad. ‘Je zou flaneren kunnen zien als een vorm van mindfulness: gewoon aanwezig zijn en aandacht opbrengen, zonder verder doel’, zegt Lauren Elkin.
Elkin is de auteur van Flâneuse, een boek dat een nieuwe geschiedenis van het flaneren beschrijft, die voor de verandering niet wordt aangevoerd door grote dichters en kunstenaars, maar door schrijfsters en kunstenaressen. Zoals Virginia Woolf, die in de straten van Londen niet alleen inspiratie vond voor haar romans, maar ook een verlossende anonimiteit: ons eigen huis,
Ik tref de stad in de avondspits, wanneer ze zo aandoenlijk huiselijk is: ouders die zich met hun kinderen herenigen, pizzabezorgers die het avondeten rondrijden, fietsen die op stal gaan in de rijhuizen
schreef Woolf, is als een ‘schelpachtig omhulsel dat onze ziel heeft afgescheiden om in te wonen’, omringd door dingen die onze identiteit benadrukken. Wie de straat op gaat, ruilt die vastigheid in voor vrijheid. De Parijse filmmaakster Agnès Varda noemde zichzelf een ‘glaneuse’: een woord dat oorspronkelijk gebruikt werd voor arme vrouwen die na de graanoogst de restjes van het veld mochten rapen. Voor Varda lag niet het veld, maar de grootstad bezaaid met voedzame sporen van menselijke activiteit.
Zo wil ik ook van mijn stad houden, dacht ik toen ik Flâneuse las, en ik nam er mijn agenda bij: ik zou voortaan flaneren.
Ga een potlood kopen
Flaneren wordt weleens gedefinieerd als ‘doelloos slenteren’, maar als een doel je helpt om er tijd voor te maken, verzin dan vooral een doel, raadt Lauren Elkin me aan. ‘Virginia Woolf ging vaak naar buiten om een potlood te kopen. Niet omdat ze een potlood nodig had, maar omdat ze dan een excuus had om weg te zijn. Zelf koppel ik vaak wat flaneertijd aan een afspraak of een boodschap in de stad: je bent dan toch al vertrokken, je moet jezelf alleen nog een omweg gunnen.’
Zo besluit ik op een zaterdagochtend twee uur te vroeg naar het station te fietsen, om van daaruit een eerste keer in eigen stad te flaneren. Alleen al de richting kiezen voelt als een luxe. Ik kies voor de achterkant van het station: de smalle, bedrijvige, zuiders aandoende straten van OudBerchem, waar ik niet zo vaak kom. De Turkse winkel heeft al grote bakken fruit op het trottoir klaarstaan, de bakker legt zijn warme broden in de rekken, ik snuif de damp op van de eerste koffie die op een terras wordt geserveerd. De adem van de stad als ze nog niet naar auto’s en mensenlijven ruikt.
Om geen routineuze stadswandeling te maken, kun je trucjes gebruiken. De situa
tionisten, een groep kunstenaars uit de jaren 50 die het flaneren tot een revolutionaire daad verhief, bedachten bijvoorbeeld allerlei gekke spelregels. ‘Telkens achtereenvolgens de derde straat rechts en de tweede links nemen,’ vertelt Elkin, ‘of je zou in dezelfde geest Londen kunnen verkennen met een plan van Berlijn. Alles wat je uit je vaste patronen haalt, kan werken.’
Die eigenzinnige omgang met het stratenplan vind je vandaag terug bij de schrijver Maarten Inghels, die de afgelopen twee jaar stadsdichter was van Antwerpen. Hij liep vele uren door de stad om The invisible
route uit te stippelen: een wandeling die je door Antwerpen loodst zonder dat je ook maar één keer wordt gefilmd door een bewakingscamera. ‘Een moeilijke zoektocht, maar het gaf me een aanleiding om op te gaan in de stad, en daar geniet ik van. Maar het was ook een aanklacht: in een stad moet je onzichtbaar kunnen zijn, en dat is in Antwerpen amper nog mogelijk.’
Technologie is niet per definitie een spelbederver. In Een landloper op batterij
en beschrijft Inghels een stadstocht die hij maakte met de app Serendipitor, die een route voor je uitstippelt en er opdrachten bij geeft om de ervaring minder routineus te maken: ‘Ga westelijk in de Hoogstraat richting SintJansvliet en zoek dan iemand die iets blauws draagt om gedurende drie minuten te volgen.’
Baudelaire op Instagram
‘Voor de volmaakte flaneur, de hartstochtelijke waarnemer, is het een ontzaglijk genot om zich te vestigen in de massa, in de golving, de beweging, het vluchtige en oneindige’, schreef Charles Baudelaire, de negentiendeeeuwse Parijse dichter die zo’n beetje als de stamvader aller flaneurs wordt beschouwd. Baudelaire had natuurlijk nog geen Instagram, anders had hij het vast fijn gevonden om met de camera van zijn telefoon enkele uitsneden te maken uit dat vluchtige, en ze te delen met zijn vrienden.
Ik fotografeer op mijn flaneertochten in het wilde weg, maar wanneer ik achteraf naar mijn foto’s kijk, tekent zich toch een rode draad af: de onweerstaanbare levenslust van OudBerchem. Een fuchsia kampeerbusje, een vensterbank met een augurkplant, een straat vol stokrozen. Een paar dagen later, in de meer grootschalige wijk voor het kunstencentrum deSingel, maak ik foto’s van bomen die ik niet kan identificeren: het parkgebied dat zich hier vroeger uitstrekte, is opgeslokt door bouwwoede, maar hier en daar houden stukjes stadsgroen stand.
Ik ga drie kwartier wandelen na een afspraak bij de fysiotherapeut – vast goed voor mijn rug – en ik tref de stad in de avondspits, wanneer ze zo aandoenlijk huiselijk is: ouders die zich met hun kinderen herenigen, pizzabezorgers die het avondeten rondrijden, fietsen die op stal gaan in de veel te smalle gangen van de rijhuizen.
Zingen met volle overgave
Maarten Inghels mailt me een citaat uit
Wat het oog je vertelt van Cees Nooteboom. ‘In de flaneur wordt de stad zich bewust van zichzelf’, schrijft die. ‘Hij kent haar geheimen, haar ondergrondse waterwegen, haar humeuren, haar zwaktes, haar nachtelijke stiltes, haar euforische momenten.’
In een buurt waar ik bijna wekelijks passeer, stap ik van mijn fiets voor een blokje om. Net wanneer ik denk aan de saaie tweede helft te beginnen, is daar een steeg die me nooit eerder opviel. Ze blijft maar doorlopen. Weg van het autoverkeer en haar beschutte stilte lokt ze het huiselijke leven naar buiten: ik zie een koppel dat zich op een balkon installeert om te eten, en door een open raam hoor ik een man met volle overgave zingen. De steeg mondt uit in de straat waar mijn fiets op me wacht, klaar om de dag een versnelling hoger te zetten.
MORGEN: Op bezoek in het utopische dorp Serenbe.