Er zal altijd een zee zijn die je roept
De zee is alomtegenwoordig in de literatuur. Tegelijk een oord van vertier en verderf, ongrijpbaar, onberekenbaar, onverschillig voor mensen en hun kleine levens. In vier afleveringen gaat DSL aan de hand van boeken op zoek naar de vele gezichten van de zee. Deze week: de zee als plek waar we vervulling zoeken voor ons verlangen.
‘Waar begint het einde van de zee? Of sterker nog: wat zeggen we als we zeggen: zee? Zeggen we het immense monster dat alles kan opslokken, of die golf die rond onze voeten schuimt? Het water dat je in de kom van je handen kunt houden of de diepte die niemand te zien krijgt? Zeggen we alles in één woord of verschuilen we alles achter één woord? Ik ben hier, vlak bij de zee, en ik kan niet eens begrijpen waar ze is. De zee. De zee.’
Hier, dat is de herberg Almayer, een verlaten oord aan de rand van de zee in het sprookjesachtige, bizarre Oceaan van
een zee van Alessandro Baricco, waar allerlei vreemde vogels neerstrijken die in het zilte nat een antwoord hopen te vinden op de grote vragen die hen kwellen. Professor Bartleboom, die wetenschappelijk onderzoek doet naar het einde van de zee, ontmoet er zijn tegenpool in Plasson, een vermaard portretschilder die, de gezichten van de rijkelui die hij al jaren borstelt moe gezien, elke dag met zijn schildersezel in de branding gaat staan om met oceaanwater het ultieme portret van de zee te schilderen. Alleen moet hij dan wel weten waar ze begint, waar haar ogen zijn, want een portret begin je altijd met de ogen. Er is het meisje Elisewin, dat hoopt dat de zee haar zal genezen van haar angst voor het leven, en de beeldschone Ann Deverìa, door haar echtgenoot verbannen naar deze godvergeten plek om te genezen van haar overspel. En wat te denken van de man met de blik van een jagend dier, die zich Adams noemt maar eigenlijk Thomas heet en die alleen maar wacht – niemand weet waarop. Hij ging de zee op om waarheid te vinden, overleefde een schipbreuk die aan de ramp met de Medusa doet denken en vond wat hij zocht: ‘Echte dingen. Zelfs datgene wat van de meest onverdraaglijke en wreedste echtheid is. Deze zee is een spiegel. Hier, in haar buik, heb ik mezelf gezien. Werkelijk gezien.’ Het is een waarheid die het leven ondraaglijk maakt.
Wie zoekt, vindt niet altijd
Maar als het klopt dat de zee een spiegel is, krijgt ieder een ander antwoord te zien. En dat kan wel eens verraderlijk blijken. De mooie Ann Deverìa zoekt er onthechting, en vindt die ook, voor even: ‘Als er één plek ter wereld is waar je kunt denken dat je niets bent, dan is die plek hier’, zegt ze tegen Elisewin. ‘Het is geen land meer, het is nog geen zee. Het leven is net nep, het leven is niet echt. Het is tijd. Tijd die verstrijkt, meer niet.’ Dat het perfecte schuiloord niet bestaat, beseft ze ook wel. Ann Deverìa wordt ingehaald door haar verleden en vooral door dat van haar minnaar, terwijl Elisewin het leven omarmt en haar lot in eigen handen neemt. Ze trekt in bij admiraal Langlais, die in opdracht van het Rijk waar van vals moet onderscheiden in de vele verhalen over de zee.
De een vindt wat hij zocht, een ander vindt wat hij niet had gezocht, en weer een ander zoekt zonder te vinden. De zee is grillig en onberekenbaar. Ondanks al zijn wetenschappelijke instrumenten vindt Bartleboom niet het eind van het grote water, en evenmin de grote liefde waarnaar hij al heel zijn leven zoekt.
Luchtspiegeling
Dat heeft hij gemeen met Franz von Karsch, hydrograaf van beroep en hoofdpersonage van Allard Schröders met de Ako Literatuurprijs bekroonde roman met dezelfde titel. Amper 32 is hij, maar hij is een man ‘met herinneringen die al belangwekkender zijn dan zijn vooruitzichten’. Hij scheept in 1913 halsoverkop in op de Posen, die van Hamburg naar Valparaiso vaart. Niet dat die bestem ming ertoe doet: het doel van de reis is de zeegang te meten, om de golfslag in een wiskundige formule te kunnen vatten. Of dat maakt hij zichzelf toch wijs. In werkelijkheid vlucht Von Karsch voor een gearrangeerd huwelijk met de bloedeloze Agnes Saënz en zoekt hij in de zee een uitweg voor de impasse waarin zijn leven is beland. Niet bijzonder getalenteerd – ‘degelijke middelmaat was zijn klasse’ – en opgetrokken uit plichtsgevoel en vormelijkheid, wordt hij geplaagd door de ennui die lieden van zijn stand nogal eens eigen is. ‘Als een Karsch leerde je niet om in het leven iets te bereiken, door je geboorte was je dat al. Een
Als het klopt dat de zee een spiegel is, krijgt ieder een ander antwoord te zien
toekomst was iets voor mensen die nog nergens waren.’ Die toekomst ligt in de feiten, een uitspraak die bestorven ligt in de mond van zijn reisgenoot Moser, een salpeterhandelaar die de oude orde wil omverwerpen en denkt dat oorlog een frisse wind zal doen waaien. En dan is er nog de homoseksuele classicus Totleben, die Duitsland ontvlucht vanwege zijn vermeende aandeel in een zelfmoord.
In dat gezelschap trekt Von Karsch naar het zuiden. Hoe verder de reis vordert, hoe meer de zeegang zijn interesse verliest. Zeker wanneer in Lissabon de mysterieuze blondine Asta Maris inscheept, een vrouw alleen, personificatie van de zee en even ongrijpbaar. Is ze een pianiste? Een actrice? Waarom houdt ze zich afzijdig in haar kajuit? Heel even ontwaakt Franz uit zijn lethargie en ziet hij een toekomst met haar aan de horizon, maar het blijkt een luchtspiegeling. ‘Het leven is mooi, Franz’, schampert hij tegen zichzelf. ‘Ja, ja, maar waar is het?’ De reis brengt hem alleen maar ziekte en ontgoocheling, ze legt zijn leven in een andere bedding en levert hem een nieuw, definitief inzicht op in de zee. Dat was ‘geen vlakte met einder en bruisende golven waaruit bruinvissen vrolijk opsprongen – nee, de zee was als de zon, die aan haar oppervlakte scheen te kolken alsof het één grote oceaan was en die van binnen heet en wit was, zoals in de diepten van de zee koude en duisternis heerste. Zon en zee waren dode materie, die leefde.’
Wat moeten we met die zee? We kunnen ze niet beheersen, we kunnen ze niet zegenen – de wijze oude mannen die dat destijds konden, zijn er niet meer. We kunnen ze alleen maar zeggen. ‘Dat is wat ons rest. Want wij, zonder magie, moeten toch een wapen tegen haar hebben zodat we niet in stilte sterven en dat was het dan’, schrijft Baricco. Het doet er niet toe tegen wie we dat doen, zegt de schrijver, ‘er luistert altijd wel iemand.’