‘Zijn we zo cynisch dat we de vernedering van vrouwen aanvaarden als nevenschade van “schoonheid”?’
Twintig (ex)medewerkers van Jan Fabre spreken in een open brief over structureel machtsmisbruik waarvan zij slachtoffer of getuige waren (DS 13 september). In hun uitgebreide analyse verbinden ze het persoonlijke met het politieke, en spreken ze hun zorg uit voor de nieuwe generatie. Ze vragen ons de vrijheid van kunst, het idee van de geniale, individuele kunstenaar en de waarde van roem en charismatisch leiderschap kritisch te bevragen. In hoeverre is dit gewelddadige nondemocratische en exclusieve paradigma nog ‘hedendaags’?
Wat die groep realiseerde, is zelfs vanuit een MeTooperspectief uniek. Dit is geen resem van individuele aanklachten, maar het resultaat van een collectief en solidair proces. Individuele emoties werden vertaald in gedeelde ervaringen en omgezet naar collectieve actie en emancipatie. Dat herinnert me aan de oor spronkelijke hoop van het feminisme en raakt me diep. Maar behalve bewondering en dankbaarheid voel ik vandaag ook woede. Zijn we zulke cynische ‘democraten’ dat we de vernedering van jonge vrouwen probleemloos aanvaarden als de nevenschade van ‘schoonheid’? Hoe komt het dat zelfs intelligente mensen het achterhaalde riedeltje van genialiteit en lijden voor de kunst gedachteloos blijven herkauwen?
Dubbelagente
Ik ben ook woedend op mezelf en verdenk me ervan te functioneren als een dubbelagente in dienst van het patriarchaat. Het functioneert nog steeds als mijn poolster en waardemeter. Ook ik heb mijn intellectuele arbeid onbetaald ingezet om Fabres aura te vergroten. Mijn kritiek op zijn marathonvoorstelling Mount Olympus was banaal en salonfähig; een pose van kritiek, niet radicaal of belichaamd. Toen hij zijn acteurs (en niet zichzelf ) naar de uitputting dirigeerde, stelde ik het pornografische ritme van zijn neoliberale dressuur niet in vraag en ontmaskerde ik ook niet hoe hij vrouwenlichamen als schoonheid, muze of oerkracht instrumentaliseert.
De brief over het machtsmisbruik van Fabre is geen ‘publieke veroordeling’ of ‘publieke kruisiging’ zoals sommigen beweren. Het is een publieke aanklacht tegen het artistieke leiderschap van een publiek rolmodel dat decennialang publiek vereerd is, en daar zowel symbolisch als financieel ruimschoots voor beloond werd. De brief is ook een publiek antwoord op een publieke interventie van Jan Fabre zelf, die de negatieve gevolgen van MeToo voor zijn praktijk betreurde. Wat zij die zich uitspreken tegen publieke aanklachten en die alles willen terugbrengen tot het juridische perspectief van schuld en onschuld vergeten, is dat MeToo in essentie niet om strafrechtelijke schuld of onschuld draait.
MeToo viseert een geschiedenis en cultuur van mannelijke privileges die machtsmisbruik faciliteren, wat kan leiden tot strafrechtelijke of arbeidsrechtelijke feiten. Meer fundamenteel is het een aanklacht tegen integriteitsschendingen en een (gedoog)cultuur van structureel machtsmisbruik. Als we zoals vele opiniemakers dit onderscheid niet
We pikken het uitbuitingsmodel in de kunsten niet meer. Het hoort thuis in het museum van de 20steeeuwse folklore