Phobetor
Toen ik nog kleine kleren droeg, werd ik ’s nachts vaak geplaagd door Phobetor in mijn dromen. Dan verscheen hij voor mijn nachtoog als een ding met tanden, een ding dat brandde, een ding dat lachte achter vettig haar. Tot ik op een nacht de wapens opnam tegen zijn terreur. Hij zat weer in mijn ouderlijk huis, dit keer in de gedaante van een oger met schubben. Ik bedwong mijn kinderangsten en ging hem stil schreeuwend te lijf met gebalde knuistjes. Tot mijn verbazing bood hij weinig weerwerk, deze Phobetor, zoon van Nyx, gespuis van het duister. Vanaf die nacht verdween hij uit mijn dromen en sloeg hij mijn bedstee over. Ik was van hem verlost: ik had mijn kinderangsten geconfronteerd en waande mij de overwinnaar.
Helaas, sinds kort is hij teruggekeerd. Maar hij is veranderd. Zijn verschijning is niet langer die van een gehoornde demon, niet langer lacht hij zijn satertanden bloot, niet langer is hij afgelijnd. Hij is nu een tikkende klok in een droom waarin ik te laat ben. Te laat voor een afspraak, te laat voor een voorstelling, te laat terwijl mensen op me wachten. Terwijl ik me door mijn droom haast, tikt de klok meedogenloos verder en weet ik dat de wijzers naar me grijnzen.
Hij verschijnt als verdriet in mijn dromen. Verdriet om de persoon die ik niet geworden ben, verdriet om de persoon die ik had willen worden toen ik nog kleine kleren droeg. Verdriet om mensen die ik in mijn droom verloren heb. Mensen die nog leven in de wakende wereld. In mijn droom weet ik dat het verdriet glimlacht met een sardonische sneer.
Hij verschijnt aan mij als onvervulde kinderwensen. Als het besef dat bepaalde verlangens nooit vervuld zullen worden. Een spottend besef van het eigen falen.
Hoe weet ik dat hij het is? Hij heeft het me verteld. Hij verscheen aan mij als mijn overleden vader. Hij stond tegenover mij zoals ik hem mij herinnerde van toen ik nog kleine kleren droeg. Mijn vader en ik hadden elkaar al zo’n tien jaar niet meer gezien voor zijn dood. In de droom spraken wij met elkaar. Ik vertelde hem over alle pijn die hij mij en mijn moeder bij leven had aangedaan. Hij glimlachte alleen maar. Ik spuide alle verwijten die in mijn keel opgekropt zaten. Hij glimlachte alleen maar. Ik sloeg hem met gebalde vuisten. Ik trachtte zijn arm te breken. Ik schopte en brieste. Ik probeerde met beide handen zijn mond open te sperren en zijn kaak te ontwrichten. Hij glimlachte alleen maar. Toen ik in mijn droom verslagen en machteloos neerzakte, trok mijn vader me dichterbij en fluisterde: ‘Alleen de goden kennen mijn ware naam “Icelus”, en nu ken jij mijn ware gelaat. Slaapwel, mijn jongen.’