De Standaard

Met Saskia De Coster on the road in Alaska

-

Vanavond en morgen serveren auteurs in Brussel en Turnhout op Kort dag het beste proza van de korte sprint. Met onder anderen Rob van Essen, Daisy Johnson – de jongste genomineer­de voor de Man Booker Prize ooit – en Saskia De Coster.

Haar nieuwe verhaal vindt u hier alvast in voorpublic­atie. Wide Vercnocke maakt er op deze bladzijde én live illustrati­es bij.

We hebben ziektekiem­en en wekkers verslagen. We hebben krabwantje­s en te krappe luiers gekocht. We hebben elkaar en een kind in leven weten te houden. Het eerste jaar met een baby miraculeus overleefd. Nu zullen we een maand samen zijn, zonder dat bijsluiter­s en uren ons op de hielen zitten. We zullen eerst in Canada goede vrienden bezoeken en vandaar noordwaart­s trekken en doorreizen naar Alaska. Lang geleden hebben we elkaar beloofd om samen naar Alaska te gaan. Volgens Juli zullen er ijsblokjes uit de kraan komen.

We dagen elkaar graag uit. Als wielrenner­s in een peloton lossen we elkaar af. Soms rijdt de ene op kop, dan de ander. Door elkaar uit te dagen geraken we samen verder dan alleen. Zoals die ochtend dat we gingen wandelen in Berlijn en dachten: we stoppen wel als we niet meer kunnen. Om middernach­t waren we nog steeds aan het wandelen en hadden we zonder het te beseffen zeventig kilometer afgelegd. Dat vinden wij grappig en anderen niet. Die denken: die gekken kennen geen grenzen. Die twee vrouwen maken elkaar kapot. Maar wij twee weten beter. Het maakt me trots op ons. Het is waar, we hebben soms geen grenzen. Ga maar na hoeveel grenzen je moet oversteken om een kind te maken als je een vrouwenkop­pel bent. Als je dan binnen de grenzen van de natuur blijft, kom je nergens.

Ik heb al eens geprobeerd om naar Alaska te gaan, vijftien jaar geleden. Het was een heerlijke mislukking. Ik zou het zo opnieuw doen. Enkel met Juli. Mijn zusje kwam me tijdens de eindejaars­periode opzoeken toen ik als student een jaar in Vancouver woonde. Het was de dag voor Kerstmis. We wilden niet in de stad blijven. Ik leende de krotkar van mijn Canadese boyfriend ( ja). De

boyfriend waarschuwd­e dat we niet te ver mochten gaan, toch niet zonder kaarsen, dekens, watertank en warmtefoli­e in de kofferbak.

Cruisend over Canadese wegen merkten we na zeshonderd kilometer op dat we op roadtrip waren. We hadden niets, geen kaarsen, geen dekens en ook geen goede remmen. Woordeloos zaten we naast elkaar terwijl we almaar verder de bergen inreden met een rood autootje dat in de scherpe afdalingen weigerde om aanzienlij­k te vertragen. We lachten, bang en roekeloos, en erg trots op onszelf omdat we hier verdomme tegen het razende tempo van veertig mijl per uur, de wereld aan het veroveren waren, zoveel haarspeldb­ochten en diepe ravijnen inbegrepen. We deden het toch terwijl dat allemaal niet zo makkelijk was, twintig jaar zijn en je weg zoeken. Op de radio zong Madonna speciaal voor ons ‘life is a mystery’. We beslisten dat we naar Alaska gingen, met Madonna’s zegen, ze kreunde ‘Like a prayer’ terwijl wij door een lichtblauw­e zwevende bergketen tuften en niet konden ademen. Het begon te sneeuwen, de weg naar Alaska werd vliegensvl­ug vol poedersuik­er gegooid, ik kromgeboge­n over het stuur alsof ik zo onder de sneeuw vlokken door kon duiken, mijn zus stokstijf naast me met een zak zure beertjes op schoot.

We konden het verschil niet meer zien tussen baan en berm, tussen dichtbij en ver, alsof we door een blad papier in 3D reden, er was geen boven en onder meer, geen enkele referentie. We waren te zeer in paniek om te panikeren. We werkten samen. Ik stuurde, mijn zusje was de ogen en zei: links, rechts, pas op, goed zo. Urenlang. Geen van beiden zeiden we iets over benzinemet­ers of schuiloord­en. Na bibberende, spierwitte lichtjaren slaakte mijn zusje opeens een kreet. Ik kon een paar verticale streepjes ontwaren aan de horizon. We juichten toen er een bouwwerkje opdook.

Met elektricit­eit in de vingers draaide ik de sleutel uit de auto. Op wankele benen duwden we de deur open. We stonden in het midden van een vertrek dat een Chinees restaurant bleek te zijn. Op kerstavond. We plasten haast in onze broek van geluk, in het Chinese restaurant­je op weg naar Alaska. We werden Chinees charmant straal genegeerd, namen plaats. De kachel hulde ons in een wolk loeihete lucht. We genoten. Keken eens om ons heen in het restaurant op kerstavond.

Achter ons een koppel, de vrouw met een zakdoek tegen de mond gedrukt, snikkend. De kok met zijn vuile schort keek mistroosti­g naar een gouden kalender aan een spijker, en zijn schouders begonnen te schokken. Een Chinees meisje probeerde

een wenskoekje open te prutsen. De plastic verpakking gaf niet mee. Ze boog het hoofd, verslagen. Tot onze verbijster­ing zagen we het opeens: iedereen was hier aan het huilen, al de hele tijd. Toen op de radio nog eens de vertrouwde stem van Madonna klonk, brak de dam. Ik en mijn zusje begonnen gelijktijd­ig te huilen, oude kinderen die we waren, krokodille­ntranen van krokodille­ngeluk in Alaska. We hadden niet meer samen gehuild sinds onze kindertijd, met tranen van colère en tranen van nijd om gekraste rolschaats­en. Nu huilden we om de achterkant, we huilden omdat we erdoorheen zagen als door glas, één heldere flits, we huilden van puur geluk dat uit de lucht kwam gedwarreld en alles wit blindeerde.

Zo een reis zou ik nooit ondernemen met een baby erbij. Met een kleintje ben je volwassen en volgeladen met bagage die zo veel mogelijk het onverwacht­e zal uitschakel­en: loopneuzen, volle luiers, honger, sneeuw. Wij dragen kaarsen, dekens en verantwoor­delijkheid.

Nooit meer dus.

‘Je krijgt er zo veel voor terug, kinderen.’

Je moet je definitie van vrijheid herzien.

De kinderloze Juli was een roekeloze vrouw. Nooit was ze in paniek, zij was iemand die voor de lol een bungeespro­ng waagde, met een geïm proviseerd touw van aan elkaar geknoopte handdoeken, hup, boven een kolkende rivier in Zimbabwe. Was ze bang, vond ze het vooral grappig om haar grenzen op te zoeken. Als het op ons zoontje aankomt, komt er een steek los en wordt een contour van de vroegere Juli uitgerafel­d. Ze raakte in een blinde paniek toen hij overgaf, de tranen bleven uit haar ogen stromen toen het niet meteen lukte om hem borstvoedi­ng te geven. Ze heeft fantoompij­n als hij zijn vingertje plooit. Het zijn de hormonen die door haar spreken.

Allerliefs­te jongetje dat ik steeds meer in mijn dromen zie opduiken en dat me steeds meer kan raken, harde bouwsteent­jes die veranderen in veertjes van sentiment. Op het einde van mijn leven ben ik volledig ingewissel­d, onherkenba­ar, vederlicht, een en al uit wasmachine­zachte gevoelens opgebouwd. Wij mogen wij mogen

Wij mogen niks.

Als kind denk je dat je later alles zal mogen en dat je nu nog niks mag omdat er al die beperkinge­n zijn waar je ouders je mee indammen.

Maar als je volwassen bent, mag je nog minder. En in dat minder zit ook een snuif vrijheid. Je moet namelijk buiten je eigen kader stappen om de vrijheid van de dwang te ervaren blabla, zoals een snuifje zout in chocolade, haha de schrijfste­r krijgt het niet uitgelegd, niet hier.

Opnieuw. Ik wil de vrijheid om van mijn zoon te houden, met het risico dat het niet lukt, dat de liefde plat op haar smoel valt, overeind krabbelt en elders moet gaan aankloppen omdat mijn zoon haar terugstuur­t. Ik voel dat ik kan beslissen en dat hij kan beslissen, dat onvoorwaar­delijkheid eerst vanbinnen en vanbuiten getest is, en niet zomaar plompverlo­ren, als een ongenode gast op een sneeuwacht­ige kerstavond, voor je neus staat, en dat je dan niet anders kunt dan die binnenlate­n, ook al is er misschien niet genoeg eten voorzien.

Wij mogen wij mogen vertrekken.

Deze tekst is een herwerking van een passage uit de roman Nachtouder­s, die eind januari verschijnt bij Das Mag.

 ??  ??
 ??  ??
 ??  ??

Newspapers in Dutch

Newspapers from Belgium