Johan Harstad: grafdelver als vakantiejob
‘De lijn tussen mensenlevens respecteren en koesteren, en de anderen zien als louter lichamen, als ontmenselijkt weefsel, is flinterdun’
‘Het was een ontnuchterende ervaring, grafdelver zijn. Ik deed het vier jaar lang als vakantiejob, van mijn 18de tot mijn 22ste. Mijn moeder had me ervoor aangemeld. Op zich een goede keuze, want ik moest weinig uren kloppen en werd goed betaald. Daar stond tegenover dat het bij momenten zeer choquerend werk was. Zo herinner ik me nog scherp dat ik op mijn eerste dag meteen een familiegraf moest helpen openen en ik bij mijn derde schep plots een hoofd op mijn spadeblad had liggen. Er stond zelfs nog een beetje haar op. Mijn collega’s, die al hun halve leven op het kerkhof werkten, keken er niet eens van op. Hun kalme en pragmatische houding gaf me uiteindelijk gemoedsrust. Ze deed me beseffen: dood zijn – er is niets aan. Je bent er niet meer, dus het maakt niet uit wat er met je gebeurt. Dat vind ik troostend.’
‘Ik leerde bovendien dat kerkhoven niet zozeer plekken van eenzaamheid zijn als wel van rust. Die rust kan ik nu nog voelen als ik denk aan hoe mijn collega’s en ik altijd zwijgend aan het werk waren, uit respect voor de doden. We waren zo stil dat wanneer we een kist naar de kapel reden en onze trolley aan een steen haperde, ik hoorde hoe het hoofd in de kist lichtjes tegen het hoofdkussen bonkte. Het gaf me de zeer sterke sensatie dat ik de gestorvene een laatste dienst bewees. Ik bracht hem of haar naar de juiste plek. Een fascinerende job, die me dichter bij het allergrootste mysterie bracht.’
‘Toevallig was ik als tiener al eens in een ziekenhuismortuarium beland, voor een documentaire die ik voor school maakte. Minutenlang alleen zijn in een ruimte met twaalf naakte doden was wel vreemd, maar niet eng. Het waren de meest vredige mensen, en ik hoorde niets behalve het zachte gezoem van de koelinstallatie.’
‘Ik wil hiermee geen donker beeld van mezelf schetsen of de indruk wekken dat ik niet dol ben op het leven. Dat ben ik wel. Als ik mocht kiezen, werd ik 300 jaar oud. Tegelijk heb ik het idee van de dood altijd natuurlijk gevonden. Daarom zit hij ook in mijn werk. Een tiental jaar geleden heb ik me er erg in verdiept, toen ik Osv. schreef, een toneelstuk over de conflicten in Rwanda, Tsjetsjenië en Bosnië. Omdat ik de gruwel zo goed mogelijk wilde begrijpen, bekeek ik video’s van executies. Ik vond ze in de donkerste krochten van het internet en ze waren onnoemelijk wreed. Mensen die onthoofd werden met machetes, mensen die schreeuwend stierven.’
‘In het begin vond ik het misselijkmakend, maar na een tijd raakte ik zo verdoofd dat ik niets meer voelde. Ik vond het vreselijk om vast te stellen en tegelijk was het een revelatie. Plots begreep ik waarom conflicten zo snel om zich heen kunnen grijpen: omdat het een flinterdunne lijn is tussen mensenlevens respecteren en koesteren, en de anderen zien als louter lichamen, als ontmenselijkt weefsel. Onze geest kan niet oneindig veel empathie opbrengen.’
‘Na al die research moest ik mezelf zuiveren, want ik wilde niet eeuwig gevoelloos blijven. Het beste medicijn bleek het vaderschap. Door twee kinderen te krijgen, koesterde ik kleinigheden – van een mollige babyvinger tot een eerste stapje – en werd mijn leven weer magisch.’
‘Als het dan toch op een dag moet ophouden, hoop ik dat het in mijn slaap gebeurt. Ik heb een hekel aan beroering veroorzaken, dus ik zou het erg gênant vinden om publiekelijk te moeten sterven, zoals ik zag gebeuren bij een man in Parijs. Omstanders probeerden wanhopig om hem te reanimeren. Zo veel drukte rond mijn dood wil ik niet.’
‘Ik was wel diep onder de indruk van de rust die de man te midden van alle commotie uitstraalde. Hij voelde geen angst, geen pijn, geen schaamte om die schoen die hij kwijt was. Dat vind ik het goede aan doodgaan: het maakt een einde aan zorgen en gêne, het laat je rusten als nooit tevoren. Iedereen verdient dat. Want het leven is fijn en soms van een ongelooflijke schoonheid, maar het is vaak ook hard. Daarom geloof ik dat we om onze dierbaren moeten rouwen, maar ook dankbaar moeten zijn dat ze verlost zijn.
Zo probeerde ik het althans, telkens ik iemand verloor. Toen ik nog geen twintig was, benam een vriend zich van het leven. Een paar jaar later stierf een andere vriend terwijl hij op nieuwe longen wachtte. Naast verdriet en woede voelde ik dankbaarheid dat ze niet meer moesten afzien.’
‘Weet je wat ook positief is aan het geloof dat er na de dood niets meer is? Het motiveert je om het onderste uit de kan te halen. In de beperkte tijd die je hebt, vind ik dat je moet proberen om de wereld een duwtje in de goede richting te geven. Ik denk dat het hem bij mij in het schrijven zit. Het is het enige wat ik kan, dus ik kan maar hopen dat ik met mijn boeken inderdaad zo’n duwtje geef, hoe microscopisch klein dat ook is.’