De Bijbel,
een onmisbaar deel van de Vlaamse cultuur?
BRUSSEL I ‘Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en Louis meegelokt. Zij zaten onder de slingerplanten van de grot van Bernadette Soubirous.’ Zo begint de roman Het
verdriet van België (1983) van Hugo Claus. Wie niets afweet van de Bijbel, de kerkgeschiedenis of de katholieke praktijk, begrijpt vrijwel niets van deze passage, al zeker niet van de allusies die Claus erin maakt, en ziet nog minder de ketterse en maçonnieke parodie die hij zo opent.
Of: wie merkt dat Claus een personage de naam Noël geeft, gaat er maar beter van uit dat die naam verwijst naar Kerstmis en dat het personage pas goed te begrijpen is via de kerstsymboliek. Bijbelvastheid helpt om het werk van Claus te appreciëren, al hoort kennis van de klassieke mythologie, zeker de Griekse, er evenzeer bij.
Zullen cultuurpessimisten altijd wel vinden dat vroeger alles beter was, toch valt het niet mee met de vertrouwheid met de Bijbel in een snel geseculariseerde samenleving, met een meer op vaardigheden dan op kennis gericht onderwijs. Al ruim twintig jaar geleden maakte de Nederlandse essayist en wiskundige Rudy Kousbroek zich in Hoger honing (1997) druk over wat hem was verteld over een jonge doctoranda in de Nederlandse Letteren. Ze wist niet precies hoe Christus was gestorven: ‘Oh ja, die Christus, die is toch opgehangen of zoiets?’ Stel je dan een religieuze symboliek voor waarin elk kruis vervangen moet worden door een galg. Kousbroek, die in Hoger
honing overigens betoogt dat ook godsdienst iets is om de draak mee te steken, zag de anekdote als een teken van ‘de mateloze onbekendheid met onze civilisatie’.
Vitalere godsdiensten
Toch is iets verhelpen aan die onbekendheid niet de belangrijkste reden waarom het Vlaams katholiek onderwijs vanaf volgend schooljaar meer religieuze theorie en Bijbelse feitenkennis op het leerplan wil in zijn secundaire scholen. Het heeft voor die religieuze geletterdheid zelfs een aparte canon met 349 ‘te kennen’ begrippen en symbolen samengesteld. Het net wil zo de christelijke ‘identiteit’ van jongeren versterken. De ‘dialoog’ waartoe zij ermee in staat moeten zijn, is zichtbaar het gevolg van een min of meer nieuwe uitdaging: de confrontatie met nietkatholieke, zo te zien vitalere religies. Het oogt als een defensieve reflex.
Maar de initiatiefnemers ontkennen wel dat ze uit zouden zijn op een soort herkerstening. Driekwart eeuw geleden ondernam de kerk met de Katholieke Actie wel nog zo’n offensief tegen de seculiere moderniteit. Het was toen ook een offensief tegen
De zee doen splijten, de erfzonde, de tocht door de woestijn, het bord linzensoep, van je paard gebliksemd worden, dat alles komt uit de Bijbel Eeuwenlang kon het christendom in Europa het geestesleven en de beeldentaal monopoliseren
het verval van de macht van de kerk om waarden te dicteren en intellectuele en culturele normen op te leggen. Maar Kousbroek kon van de katholieke literatuurwetenschapper en criticus Kees Fens (ook medewerker van De Standaard) de klacht noteren dat diens studenten aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen zelfs het begrip ‘kerstenen’ niet meer kenden.
Eeuwenlang kon het christendom in Europa het geestesleven en de beeldentaal monopoliseren – taal, symboliek, metaforiek, expressie en zingeving behoren immers tot zijn niche. Dit was het gevolg van de nauwe verbondenheid van de kerk met de wereldlijke, politieke en economische macht. Dwang inbegrepen: ketterij en dissidentie konden al snel tot een meestal onaangename dood leiden.
Minderheidskerk
Die macht toonde zich bij uitstek in de cultuurproductie: die stond via opdrachten en beurzen in belangrijke mate in dienst van de kerkelijke glorie. Veel van wat daarvan overblijft – zeker in de architectuur, de beeldende kunst en de muziek – vormt nog altijd de kern van een gedeeld cultureel erfgoed en wordt vandaag nog altijd hoog ingeschat. Het zijn zeker niet uitsluitend gelovige christenen die zich nog elk jaar rond Pasen naar een uitvoering van Bachs
Mattheuspassie (1727) reppen. En historici, zeker als ze zich op de premoderne tijden toeleggen, kunnen niets beginnen zonder een minimale kennis van de kerkelijke kalender.
Gelovigheid is geen voorwaarde (meer) om dat erfgoed naar waarde te kunnen schatten – en overigens al evenmin voor de ontwikkeling van een moraal die steunt op redelijke overtuiging en niet op dwang of de dreiging van sancties.
In het vanouds katholieke Vlaanderen onderging de religiositeit, na een trage erosie, van in de jaren zestig van de vorige eeuw een scherpe terugval, zoals bijvoorbeeld blijkt uit cijfers over het bijwonen van de zondagsmis of het naleven van de paasplicht – de opperste verplichting voor gelovigen. Traditionele katholiciteit is een zaak van een almaar krimpend en vergrijzend aantal mensen geworden. De vorige aartsbisschop AndréJozef Léonard accepteerde dat door zichzelf als vertegenwoordiger van een minderheidskerk te presenteren.
Zeker de al te strakke seksuele moraal van de kerk had velen doen evolueren naar wat sociologen een culturele christenheid noemden. In rituelen zoals huwelijken, begrafenissen of communies kreeg de vorm zichtbaar voorrang op de inhoud. Alleen het onderwijs ontsnapte aan die marginalisering. En als ouders hun kinderen nu nog graag naar een katholieke school sturen, nemen ze er het ‘pedagogisch project’ bij dat dit net eigen is, godsdienstles en voortaan ook meer feitenkennis inbegrepen.
Het paard van Troje
Daarbuiten is het culturele erfgoed zeer krachtig gebleven – reflexen in de geest en in attitudes veranderen erg traag. Al betekent dat nog niet dat jongeren echt wel de Allerhoogste aanroepen als ze zich graag van een welgemikt OMG! bedienen. Zo valt ook een schrijnend, en zeker niet op inhoudelijke diepgang steunend contrast op tussen enerzijds het gruwelijke, net als een ISonthoofdingsvideo nauwelijks te bekijken beeld van een bloedende en vernederde man die aan een kruis dood wordt gefolterd, en anderzijds het gemak waarmee velen dat beeld als een decoratief sieraad om de hals hebben bengelen.
Beelden, symbolen, metaforen en rituelen zijn echter gebleven, zeker in het taalgebruik: de zee doen splijten, de erfzonde, de tocht door de woestijn, het bord linzensoep, van je paard gebliksemd worden, uit de doden opstaan, David tegen Goliath, Samson en zijn haar of Judas met zijn verraderlijke kus, het komt allemaal uit de Bijbel. Wie er de achtergrond niet van kent, kan moeite hebben om er de draagwijdte van in te schatten. En velen lijken niet meer te weten wat Pinksteren inhoudt en waarom dat kennelijk zo belangrijk is, dat het een officiële vrije dag waard moet zijn – zozeer zelfs dat het, samen met nog een reeks religieuze feestdagen de nochtans ook fel tot ‘onze identiteit’ gerekende scheiding van kerk en staat mag tegenspreken.
Vooral het Oud Testament met zijn straffe verhalen levert daarvoor het materiaal. Veel Bijbelse verhalen zijn strikt historisch nogal dubieus, maar dat is met verhalen en met literatuur vaak zo. Ze willen verzinnebeelden zonder een letterlijke waarheid na te streven. Zo werken kunst en verbeelding: als een terrein waarop de metafoor ruimte krijgt om het bestaande te verdiepen, nieuwe betekenissen te zoeken of om gedroomde hypothesen te toetsen. Zoals religie ermee een zingeving formuleert.
Maar een verhaal is nooit ‘echt gebeurd’. Het staat iedereen vrij om het desondanks toch letterlijk te nemen, maar dan kan gebeuren wat protestanten met de zogeheten Nashvilleverklaring overkomt (DS 10 janu
ari): dat ze homoseksuelen verketteren, omdat ze bij die oude verhalen niet zelf willen nadenken, maar ze alleen zien als de letterlijke norm die hen wordt opgelegd door de godheid waarin zij geloven.
Alsof het nog niet zou volstaan dat in de Bijbel en zijn beelden en verhalen al het residu ligt van vele eeuwen menselijke ervaring. Wat overigens niet minder geldt voor de mythologie van Grieken en Romeinen, nog zo’n paard van Troje in onze cultuur.