‘Het leven van een historicus is zwaarder dan dat van een rector’
Rector en historicus Herman Van Goethem heeft een boek geschreven over de Jodenvervolging in Antwerpen. Een uniek boek. ‘Eén verslag vermeldt de “arrestatie” van een Joods kind van tien weken. Een arrestatie! Kunt u zich dat voorstellen?’
Bijna vijftien jaar wroette en schaafde Herman Van Goethem aan zijn onderwerp, het uitmoorden van de Joodse gemeenschap in Antwerpen. Heel aanwezig en invasief was zijn zoektocht, die hij vergelijkt met het werk van een oncoloog. Hij kwam dicht bij ‘zijn patiënten’. Het kwam eropaan op tijd de deur dicht te trekken om er niet aan onderdoor te gaan.
Woensdagavond, op de voorstelling van 1942. Het jaar van de stilte, kreeg de Antwerpse rector het toch even moeilijk. ‘Plots was er emo’, vertelt hij. ‘Ik zag Herman Jeger zitten. Als kind dook hij tijdens de oorlog onder en kon zo overleven. Ik dacht terug aan het moment waarop ik hem belde en hem vertelde dat ik het procesverbaal had teruggevonden dat de arrestatie van zijn moeder meldde. Daarna heb ik hem thuis opgezocht. Zoiets stuur je niet op per mail.’
‘Als je met overlevenden werkt, ben je soms meer een therapeut dan een historicus. (grijnst) Dat maakt een wetenschapper met de zestiende eeuw als specialisatie niet mee. Ik herinner me een boekvoorstelling in de feestzaal van een Joodse school in de Lamorinièrestraat. Allemaal oudere mensen, mensen van wie de familie haast volledig werd uitgeroeid. Die zitten dan voor u, laten hun tranen de vrije loop. Wat doe je ermee? Ik kan me voorstellen dat sommige historici dat niet aankunnen.’ Echo’s blijven bestaan
In dagboekstijl schreef Van Goethem een ‘mentaal verontrustend’ verhaal dat de stad verplicht om
‘haar verleden recht in de ogen te kijken’ (dixit burgemeester Bart De Wever). Zijn unieke aanpak beschrijft pijnlijk gedetailleerd hoe het net zich sluit rond de Joodse aanwezigheid in de zesde en zevende wijk. De repetitieve kracht leidt tot een unieke en beklemmende leeservaring. 1942 staat centraal, het jaar waarin de krijgskansen keerden. Maar ook het jaar waarin de ene razzia na de andere werd gehouden. Die stilte in de titel verwijst naar een politiek lafheid.
‘Het is flauwekul te geloven dat België van meet af aan in het kamp van de geallieerden zat. Tegen het einde van 1942 werd duidelijk dat er van een “vlugge vrede”, een onderhandeld compromis, geen sprake meer was. Pas vanaf 1943 nam de regering maatregelen die elke vorm van collaboratie strafbaar maakten. Voordien dus niet. Dat is de stilte.’
‘Die ommekeer zagen we ook in de houding van oorlogsburgemeester Leo Delwaide (die een actieve rol speelde in de razzia’s op de Joden in Antwerpen, red.) . Eind 1942 voerden de Duitsers de verplichte tewerkstelling in. Niet alleen Joden werden toen opgepakt, maar ook het eigen volk. Dat triggerde burgemeester Delwaide om zijn kar te keren.’ ‘De stilte heeft de herinnering opgeslokt’, vertelde uitgever Harold Polis.
‘Bij de CVP bleef de figuur van Delwaide moeilijk liggen, mede door zijn oorlogsverleden. Ik was dan ook verbaasd dat De afspraak een fragment kon opdiepen waarin hem in 1969 een vraag over de Jodenvervolging wordt gesteld. Het betekent dat de echo’s bleven bestaan. Wat sluimert, komt vroeg of laat naar boven. Ik ben niet zo gelukkig met de
framing van mijn boek rond zijn betrokkenheid. Maar het was niet te vermijden.’
‘Ik vind dit heel erg voor zijn kinderen. In zekere zin had ik met dit verhaal moeten wachten tot zij gestorven waren. Maar er blijven ook de talloze slachtoffers. De tijd is rijp, meer dan rijp. Stilaan schuiven we van de analyse van de oorlog naar de verwerking ervan. Dat blijft een ongelofelijke thematiek. Dit boek gaat over identiteit, over de wereld die we willen. Dat staat vandaag allemaal ter discussie.’ Alle slachtoffers hebben een naam, hun afbeelding maakt hen tastbaar.
‘Negentig procent van de slachtoffers was vreemdeling, die hebben allemaal een pasfoto in hun dossier. De mensen kijken ons recht in de ogen, dat is heel existentieel. In de Dossinkazerne nemen de foto’s een volledige wand in beslag. Daar word je stil van. Dan weet je meteen wat die stereotypen waard zijn. De Jood? Tja, kijk maar eens. Dat is iedereen, dat is de hele wereld. Ik geef van iedereen naam, leeftijd en adres. Zo staat het ook in de pv’s. Dat werkt, dat is rechttoe rechtaan.’ ‘Namen noemen is een ritueel dat doet bestaan, omdat het de herinnering op gang brengt’, schrijft u. Meteen volgt een passage over uw verongelukte broer en schoonzus.
‘Ik noem Joodse jonge mensen en kinderen die opgepakt worden en zullen sterven bij naam. Ik heb aan de hand van verslagen uitgerekend hoeveel dagen ze nog te leven hadden. Het afslachten van jonge mensen, dat is het genocidale. Eén verslag vermeldt de “arrestatie” van een Joods kind van tien weken. Een arrestatie! Kunt u zich dat voorstellen?’
‘Mijn broer en zijn vriendin waren jonge twintigers toen ze verongelukten op weg naar de kust. Ik maakte een associatie tussen de gestolen schoenen van een Jodin in een pv en een rijkswachter die vertelde dat hij bij het zien van een schoen de ernst van het ongeval waarin mijn broer en zijn vriendin omkwamen begreep. Ik zat verdorie in een dodendans. Ik voelde me gevangen in mijn boek.’
‘Gaandeweg begint de ikfiguur een rol te spelen. Bij de verwerking van het oorlogsverleden is ook mijn eigen casus interessant. Net als Delwaide gaf mijn grootvader, oorlogsburgemeester van Burcht, mensen aan. Ze wisten beiden niet precies wat er zou gebeuren, maar ze beseften dat ze die mensen in groot gevaar brachten. Mijn grootvader gaf communisten aan, van wie velen omkwamen in de kampen. Hij vluchtte met mijn grootmoeder naar Spanje, hun kinderen lieten ze achter.’
‘Of mijn methode wetenschappelijk is? Daar heb ik niet over nagedacht. Geen enkel element heb ik verzonnen. In de oorlog blijft de realiteit sterker dan de fictie. Wie verzint dat agenten uit Deurne een tram nemen om in de Jodenwijk een razzia uit te voeren?’ De dagelijkse realiteit werd voor de Joden steeds tragischer.
‘De optimisten wilden nog even volhouden en kwamen uiteindelijk in de kampen terecht. De pessimisten dachten aan onderduiken of stapten uit het leven. Begin juni 1942 vinden we die zelfmoorden in de politieverslagen terug. Wie zelfmoord pleegde, besefte niet dat zijn keuze te verkiezen was boven een vreselijke
dood in de gaskamers. Het hing allemaal af van de individuele persoonlijkheid. Hoe zag een moeder die haar kind te vondeling legde en meeging met een konvooi naar de Dossinkazerne haar toekomst?’ Het daderperspectief zette u aan om al die politieverslagen te doorploegen.
‘Dat is essentieel, elke politicus die Auschwitz bezoekt, zegt: “Nooit meer, nooit meer.” Toch herhaalt het zich. De vraag hoe dat geweldmechanisme tot stand komt, kan je als jurist noch als historicus beantwoorden. Dat vraagt een antropologische insteek. Waarom gaan mannen, ordinary people zoals u en ik, plots vrouwen en kinderen op een systematische manier vermoorden?’
‘Met de diabolisering van daders houden we het kwade buiten onszelf. Maar het kwade zit in ons, net als het goede. In een politieke context beginnen mensen zich anders te gedragen. Groepsdynamiek speelt daar een rol in. De meeste betrokkenen zoeken zich een weg, proberen er het beste van te maken, een klein deel loopt voorop of werkt tegen.’
‘Zo verging het de Antwerpse politie. Ik voel geen empathie voor hen, maar je wilt in die omstandigheden toch liever geen agent zijn. Ze hadden zich meer kunnen verzetten, maar een agent die weigerde aan een razzia mee te doen, verloor drie dagen verlof en kreeg van de burgemeester een vermaning. Het aantal agenten dat echt Duitsgezind was, bedroeg overigens maar 15 procent.’ Antwerpen is Europees gezien eigenlijk de norm, Brussel de uitzondering.
‘De Brusselse burgemeester Frédéric Joseph Vandemeulebroek hield in 1941 een protestactie met een tweetalig pamflet, omdat de Duitsers hem aan de kant hadden gezet. Hij moest zich bij de bezetter verantwoorden, kreeg huisarrest en een boete. De gevolgen vielen mee, maar zijn actie was ontzettend belangrijk: hij stelde een voorbeeld. Meteen gooiden ambtenaren roet in het eten. “Excuses meneer, maar wat u mij vraagt, mag ik echt niet doen”, vertelden ze de Duitsers. Die moesten zelf aan de slag.’
‘Delwaide deed net het tegenovergestelde. Hij ging uit van het definitieve Duitse overwicht en faciliteerde in 1942 de Jodenvervolging.’ ‘Het eindoordeel over hem is onverbiddelijk’, besloot De Wever. Meteen verandert het Delwaidedok van naam.
‘Het is goed dat de politiek dit snel heeft beslist. Het debat over beelden en namen is belangrijk. Het behelst de vraag hoe we de wereld willen inrichten. Vergelijk het met de manier waarop de mensen zich kleden, of hun huizen versieren. Onze kledij zegt wie we zijn, net zoals onze straatnamen of beelden. We veranderen voortdurend van straatnamen. Die van de achttiende eeuw zijn niet dezelfde als die van vandaag, behalve de neutrale namen. Straatnamen vernoemen naar mensen is een product van de verlichting. Ze genereren ook altijd debat. Ik verzet me zelf tegen het gebruik van de Cyriel Verschaevestraat (een priestercollabo
rateur, red.). Dat zo’n straat bestaat in Breendonk – een plek met een concentratiekamp – vind ik hallucinant.’ Burgemeester Patrick Janssens bood in 2007 verontschuldigingen aan.
‘Voor het ritueel van de verontschuldigingen halen rationele mensen de schouders op. Maar wat bij het individu fout kan lopen, geldt ook op groepsniveau. Bij intermenselijke relaties kunnen verontschuldigingen erg belangrijk zijn, het niet doen, kan aanleiding geven tot een breuk. Ook een samenleving heeft soms een collectief mechanisme nodig waarbij een bladzijde wordt omgedraaid.’
‘Een publieke verontschuldiging genereert een grote kracht en hangt samen met het opnemen van schuld. Schuld, boete en vergeving leiden naar volledige verzoening. Bij de “zwarten” was er nooit schuldinzicht, bijgevolg kon er ook geen vergeving – amnestie – zijn. Maar een publieke verontschuldiging moet een ritueel moment zijn, geen tweetje. We zijn er niet mee vertrouwd, we moeten dat leren.’ Begrijpt u de vraag van de VNexpertencommissie? België moet zich excuseren voor zijn koloniale gedrag.
‘Er zit een groot hiaat in de omgang met ons koloniale verleden. Er is werk aan de winkel. Door het identiteitsdebat en de multiculturele samenleving komt dat recht op ons af. Jongeren uit de Afrikaanse gemeenschap vragen zich af: “Hoe kijk jij naar ons, vond je dat oké wat er in Congo is gebeurd?”’
‘De grote gevoeligheid geeft het belang aan. Mocht het allemaal zo onnozel zijn wat die VNexperten vertellen, dan zouden we onze schouders ophalen. Ze leggen de vinger op een open wonde, daarom reageren we zo geïrriteerd. We worden ons bewust van onze vooroordelen.’
‘In Nederland leidde de zwartepietdiscussie tot geweld. Dat is echt geen onschuldig dingetje, dat is een rituele oorlog. We moeten dat goed onder controle houden. Daarom heb ik aan de organisatoren van een sinterklaasfeestje aan de universiteit gevraagd om roetpieten te gebruiken. Misschien dachten ze: “Waar bemoeit die rector zich mee?” Maar ik vind dat heel belangrijk.’ Naar aanleiding van de dood van Mawda schreven de rectoren een open brief. Verdient de klimaatdiscussie een vergelijkbare actie?
‘Met open brieven moeten we zeer spaarzaam zijn, we zijn geen politieke partij. De brief over Mawda ventileerde een wetenschappelijke kennis. Als we ook met kinderen alle mededogen verliezen, dan houdt het op. Elke publieke reactie moet gebeuren vanuit kennis en onderzoek.’
‘Dat moet ook in de klimaatdiscussie bovendrijven. Natuurlijk moet onze levensstijl veranderen, maar dat zijn slechts punten achter de komma. Daarnaast zijn technologie en onderzoek noodzakelijk. Hoe verlagen we de CO2uitstoot, hoe garanderen we de biodiversiteit, hoe bevorderen we de circulaire economie? Het bevat alle domeinen van de wetenschap. En het moet blue skyonderzoek zijn, we moeten outside the box kunnen denken.’
‘Als je met overlevenden werkt, ben je soms meer therapeut dan historicus’
‘Ik vind dit heel erg voor de kinderen van Leo Delwaide. Maar er blijven de talloze slachtoffers’
Waarom bent u geschiedenis gaan studeren?
‘Voor mij was het de vanzelfsprekendheid zelve, ik heb een vreemde gerichtheid naar alles wat oud is. Toen ik amper tien jaar was, deed ik al opgravingen en droomde ik van het blootleggen van Romeinse villa’s. Als ik aan zee een gocart huurde, koos ik steevast het oudste exemplaar.’
‘Het leven van een historicus is zwaarder dan dat van een rector. Onderzoek is zeer belastend voor je brein, het vraagt een fysieke inspanning, zeker in combinatie met deadlines. Misschien hebben die deadlines me bij momenten helemaal uit
gelepeld. Als rector doe ik om het uur iets anders. (overloopt zijn agenda)
Straks overleg over de emeriti, dan over de contacten met Cuba, om twee uur staan de dopen op de agenda, vervolgens het klimaatplan voor de universiteit.’
‘Zo hop je van het ene naar het andere onderwerp, waarbij medewerkers steeds alles goed voorbereiden. Onderzoek moet je tot in de diepste details kennen, als rector gelden vooral de grote lijnen. Je moet grootmeester zijn in het overzien van structuren, analogieën. En kunnen netwerken. Maar ik ken de politiek en de instellingen goed, zo viel ik snel op mijn pootjes.’
Van de oorlog naar studentendopen, u hebt een lenige geest.
‘Dopen doen denken aan massageweld, daar weet ik wel iets van. Over het onderwerp ga ik een nota schrijven, een soort executive sum
mary van drie pagina’s waarover de presidia zich kunnen buigen. Ik zou graag hebben dat een doopritueel als mechanisme van vernedering word omgeturnd naar een vorm van verwelkoming. Hoe dat concreet moet, weet ik nog niet.’
‘De aanleiding is dat drama met Reuzegom waarbij een dode viel. Maar ook ons doopcharter zit juridisch niet goed in elkaar. Op een bepaald moment spreekt dat over een “schachtenverkoop”: wat is me dat? Reuzegom is trouwens een Antwerps verhaal, met een link naar de jezuïetencolleges. Het zijn allemaal kinderen van goeden huize. Dan nog hoor ik ouders zeggen: “Allez, in onze tijd.” Verschrikkelijk allemaal.’ U doet er nog een termijn bij?
’(knikt) Hopelijk moet ik niet al te veel campagne voeren. Daarna ben ik 65 jaar. Ik heb geen tijd meer om een nieuw onderzoek te starten. Wellicht is dit boek de bekroning van mijn onderzoekswerk. Het is alsof het allemaal was voorbestemd en toch heeft het toeval in mijn leven een grote rol gespeeld. Ooit wilde ik publiceren over de verlichting, of de Franse revolutie. Vandaar de drie slotwoorden van mijn inleiding: “Nooit meer oorlog”.’
‘Hoe zag een moeder die haar kind te vondeling legde en meeging met een konvooi naar de Dossinkazerne, haar toekomst?’