Vijf mythes over de klimaatwet
Enkele weken geleden lanceerde een GROEP ACADEMICI een voorstel tot klimaatwet. De auteurs ervan helpen enkele hardnekkige misverstanden uit de wereld.
Toen de federale overheid en de deelstaten in 2009 een concrete afspraak moesten maken over de verdeling van de klimaatambities, verzandde dat in eindeloos geruzie en een obligaat rondje zwartepieten. Pas in 2015 – zes jaar later – kwamen ze tot overeenstemming over de klimaatdoelstellingen van 2020. Onze meerlagige staatsstructuur leek niet in staat om de broodnodige transitie naar een koolstofarme samenleving op korte termijn te realiseren.
Nochtans moeten we dat kunnen, want het Klimaatakkoord van Parijs (2015) en de recente Europese Verordening over de Governance van de Energie Unie (2018) vereisen op korte termijn geïntegreerde nationale klimaaten energieplannen. Meer dan ooit is samenwerking nodig. De huidige organisatie van de klimaatgovernance, die teruggaat op een samenwerkingsakkoord van 2002, is daar niet klaar voor. Mogelijke Europese sancties liggen in het verschiet. Met de bijzondere klimaatwet wordt een reboot van een geïntegreerd klimaatbeleid wel realistisch.
We lanceerden ons voorstel tot klimaatwet enkele weken geleden. Ondertussen zijn er heel wat mythes over ontstaan, die we hier
Mythe 1: ‘Het is overbodig’
Eerst en vooral is de voorgestelde klimaatwet verre van uniek. Ons land bengelt aan de staart van het Europese klimaatpeloton. Met de voorgestelde klimaatwet vindt België opnieuw aansluiting bij de groeiende groep van landen die hun klimaatbeleid vastleggen in een aparte wet. Alle Scandinavische landen bezitten ondertussen klimaatwetten die bindende langetermijndoelen vastleggen. Ook Nederland vertaalt zijn klimaatbeleid sinds kort in een wettelijk kader, dat met een grote meerderheid is aangenomen in de Tweede Kamer. Akkoord, in België zijn de voorbije jaren al inspanningen getroffen door de gewesten en de federale staat om het klimaatbeleid te ontwikkelen. Maar het ging tergend traag. De bijzondere klimaatwet probeert die stilstand te doorbreken.
De overkoepelende klimaatdoelstelling is een reductie van de uitstoot van broeikasgassen met minstens 95 procent tegen 2050 ten opzichte van het niveau in 1990. Dat stemt overeen met het ambitieniveau van de klimaatresolutie die in december 2018 in het federale parlement werd aangenomen.
Maar het voorliggende ontwerp is meer dan louter een copypasteoefening van andere klimaatwetten. Zo staat het principe van de sociale rechtvaardigheid, waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen, centraal. Er wordt een brede klimaatdialoog vooropgesteld. Het klimaatvraagstuk lossen we samen op of niet.
Mythe 2: ‘Het is een herfederalisering’
Het voorstel is géén verdoken herfederalisering van het klimaatbeleid. De bevoegdheden blijven waar ze zijn. Het gaat om beter coördineren, niet meer, niet minder. We hebben voor een bijzondere meerderheidswet gekozen, een klassiek instrument uit de Belgi sche grondwettelijke toolkit – veel zichtbaarder en robuuster dan gelijk wel samenwerkingsakkoord.
Mythe 3: ‘Méér overheid’
De wet heeft niet de bedoeling om nieuwe, logge overheidsinstellingen op te richten. Integendeel. De nationale klimaatcommissie zou opgedoekt worden. Die kon haar taken niet naar behoren vervullen door een vermenging van wetenschappelijke, ambtelijke en politieke rollen, een vaststelling waarover al jaren een brede consensus bestaat. De ambtelijke rol zou binnen ons voorstel worden overgenomen door het interfederaal klimaatagentschap, de politieke rol door de interministeriële klimaatconferentie en de wetenschappelijke door een permanent onafhankelijk expertencomité. Het bestaande interparlementaire overleg wordt geformaliseerd in een interparlementaire klimaatcommissie.
Het expertencomité zou de enige nieuwe instelling zijn. Het zou het klimaatdebat versterken met onafhankelijk en wetenschappelijk onderbouwd advies. Géén overbodige luxe in tijden van fake news. Het comité is overigens geinspireerd op het goed werkende ‘comittee on climate change’ uit de Britse klimaatwet.
Het klimaatagentschap zou vooral bestaan uit gedetacheerde ambtenaren uit de bestaande klimaatadministraties. Die werken nu vaak nog naast elkaar, silogewijs. Dáár wil deze wet komaf mee maken. Niet meer overheid, maar betere overheid.
Mythe 4: ‘Géén concrete maatregelen’
Dat de voorgestelde kaderwet géén uitgebreide lijst met concrete klimaatacties bevat, klopt. Dat is simpelweg niet mogelijk binnen een bijzondere wet. Elke overheid zou uiteraard nog steeds eigen acties moeten ondernemen rond vervoer, gebouwen, landbouw, uitstoot en adaptatie. Zo’n oefening vraagt tijd. Het is bovendien een participatief verhaal. Europa eist dat ook. Om die reden is de wet erg summier, net zoals haar Nederlandse tegenhanger. Maar dat neemt niet weg dat de toekomstige klimaatplannen wel afdwingbaar zouden zijn. Via een ‘klimaattoets’ zouden zij verder doorwerken in het beleid. Meer nog, door de wet zou er een blijvende maatschappelijke druk zijn.
Mythe 5: ‘De wet gaat niet ver genoeg’
Met deze kaderwet zou België inderdaad niet in één vingerknip in een klimaatneutraal paradijs veranderen. Zo’n grote verschuiving binnen de samenleving komt niet zomaar op wettelijk commando. Maar ons voorstel zet de zaken wel op scherp. De wettelijke steven wordt voor het eerst dwingend gewend richting een koolstofarme samenleving. Dat is het ingenieuze aan het voorontwerp: de politieke drang tot kortetermijnbeleid wordt overstegen door een bindend langetermijnkader. ‘La politique est l’art de rendre possible le nécessaire’, stelde kardinaal de Richelieu ooit. Het voorstel maakt dat mogelijk. Het klimaatbewustzijn is er ondertussen ook. Politiciens, faites vos jeux.
Het voorstel is géén verdoken herfederalisering van het klimaatbeleid. De bevoegdheden blijven waar ze zijn
Ondertekend door: Delphine Misonne (Université SaintLouis Bruxelles), Luc Lavrysen (UGent), Carole M. Billiet (UGent), Hendrik Schoukens (UGent), CharlesHubert Born (Université Catholique Louvain), Mathias El Berhoumi (Université SaintLouis Bruxelles), Dries Van Eeckhoutte (Université SaintLouis Bruxelles), Jan Theunis (UHasselt), Louis Triaille (Université SaintLouis Bruxelles), Celia Nennen (Université SaintLouis Bruxelles), Sophie Seys (Université SaintLouis Bruxelles).