En dan ga je slapen
Het liefst zouden we slapen en pas wakker worden als er een vaccin is. Maria Vlaar over slaap in de literatuur, over dromen en slapeloosheid.
Er hoeft geen giftige spintol aan te pas te komen, zoals in het sprookje De Schone Slaapster, om iemand in slaap te toveren. Er zijn mensen die deze coronaperiode liefst slapend doorbrengen, om pas wakker te worden als de wereld weer draait. Bij haar wieg voorspelt een toverkol dat Doornroosje zich dodelijk prikken zal, waarop haar vader alle spinnewielen uit zijn koninkrijk verbant. Op haar vijftiende weet ze zich tóch te prikken, maar in plaats van te sterven slaapt ze honderd jaar terwijl het kasteel wordt overgroeid door rozenstruiken. Totdat een prins haar wakker vrijt, zoals bij de slapende Sneeuwwitje in haar glazen kist.
Slaap wordt geroemd om zijn verdovende werking. In de slaap lijkt het net alsof de wereld voor even, of voor honderd jaar, niet bestaat. Nu de lockdown versoepeld wordt, strekken we onze ledematen en komen weer tot leven. Maar de betovering van de slaap blijft lonken.
Schemergebied
In Noem het slaap van Henry Roth – waarin een Joods jongetje de verwarrende wereld beschrijft van Harlem, New York honderd jaar geleden – zegt de moeder op de laatste pagina tegen David: ‘En dan ga je slapen en vergeet je alles.’ In het schemergebied tussen waken en slapen vlammen telkens vreeswekkende beelden en geluiden op, ‘de schrille kreet, de hese stem, de gil van angst’. David ziet alle ‘angstaanjagende voeten’ hem vertrappen, maar voelt toch geen pijn, geen angst. Het huiveringwekkende moment tussen waken en slapen is een gevoel van vallen, dat veel mensen als angstig ervaren, maar dat bij de jongen triomf en berusting oproept: ‘Je kon het net zo goed slaap noemen’. Het is dezelfde val die Alice maakt door het konijnenhol, op weg naar Wonderland, het land van haar dromen. Met de slaap val je uit de tijd, uit de werkelijkheid.
Paul Auster schrijft over slaap als ‘de zware leegte van de vergetelheid, het grote niets, zo diep en donker als de dood’, waarin je transformeert tot een ander. In Man in het duister slaapt iedereen in huis behalve Brill: ‘Ik ben alleen in het duister, de wereld tolt rond in mijn hoofd terwijl ik worstel met alweer een aanval van slapeloosheid, alweer zo’n doorwaakte nacht in de grote Amerikaanse duisternis.’ Om zichzelf bezig te houden verzint Brill een verhaal over een man, Brick, die slapend in een diepe kuil wordt gelegd, een volmaakt rond gat met steile wanden waar hij niet uit kan klimmen – een treffend beeld voor de coronanachtmerrie van gevangenschap die nu overal ter wereld gedroomd wordt. Er is sprake van een betovering, net als bij Doornroosje, en Brick vraagt zich angstig af of hij dood is. Hij blijkt wakker geworden in een parallelle werkelijkheid: Amerika is verzeild geraakt in een burgeroorlog en hij is soldaat. Auster laat zien hoe de slaap, net als de wereld die wij ‘werkelijkheid’ noemen, een verhaal is. ‘De ene nachtmerrie komt in plaats van de andere’, vergelijkt Brick de twee werkelijkheden die hij kent. ‘Misschien ben ik wel niet van deze wereld’, probeert hij zich te onttrekken, maar de man die niet slapen kan en Brick verzint, is net zo min van deze wereld. Hij ligt de hele nacht te malen in zijn ‘levenslange strijd tegen mijzelf in de loopgraven van de nacht’. Wat is de echte wereld, wat is het eigen lichaam nog, terwijl we slapen?
Wakker zonder wekker
In tijden van opgesloten zijn in je eigen huis, kun je maar beter heel veel slapen, zou ongetwijfeld het advies zijn van Oblomov, de lethargische hoofdpersoon van de gelijknamige negentiendeeeuwse roman van Gontsjarov. Hij leidt een slapend bestaan in de Russische provincie en komt tot geen enkele daad. Niet iedereen die slaapt ervaart dat als een situatie van nietbestaan, want in de slaap wordt heel wat gedroomd. Omdat we thuiswerken en de wekker niet staat, wordt de slaap niet artificieel doorbroken en schijnen we ons veel beter onze dromen te herinneren. Veel quarantainedromen gaan over vrijheid, en over de beknotting daarvan. Terwijl we slapen, werken de hersenen dus flink door. Zelfs Oblomov, de nietsnut, is eigenlijk druk bezig in zijn slaap: hij droomt over zijn jeugd.
Wie net als Oblomov alleen maar slaapt en tegelijk haar jeugden liefdestragedies te verwerkt, is de jonge, bevoorrechte kunststudente in Mijn jaar van rust en kalmte van Ottessa Moshfegh. Ze heeft het arsenaal van een junk aan pillen nodig om haar New Yorkse leventje uit te schakelen en in winterslaap te gaan, waaruit ze als herboren wakker wil worden. Door te slapen hoopt ze dood te gaan en bij het wakker worden een ‘nieuw iemand’ te zijn. De enige mensen die ze ziet zijn haar vriendin Reva en haar therapeute dokter Tuttle, bij wie ze slapeloosheid veinst om sterkere pillen voorgeschreven te krijgen. Het mooie van slapen is dat de werkelijkheid ‘zich los maakte en zich zo vluchtig als een film, of een droom, aan me voordoet’, vindt ze. In de korte pauzes tussen haar slaap verdooft ze zich met steeds dezelfde films met Whoopi Goldberg. Op de laatste pagina duikt ze ‘klaarwakker’ de onbekende toekomst in: het leven of de dood.
Stress, pijn en angst kunnen ervoor zorgen dat je veel meer slaapt en droomt dan gewoonlijk, maar kunnen ook juist slapeloosheid veroorzaken. Willem Frederik Hermans beschrijft in Nooit meer slapen wat het met je gemoedstoestand doet als de zon niet ondergaat. Zijn hoofdpersoon Alfred is in Lapland op zoek naar een meteorietinslag, maar hij raakt zonder slaap alle oriëntatie en richting kwijt. Soms is nachtelijke slapeloosheid echter te verkiezen boven slapen, zoals bij Alfred Birney, die in De tolk van Java schreef over zijn gewelddadige vader. ‘De nacht is mijn vijand als ik slaap, mijn vriend als ik waak’, verdedigt Birney slapeloosheid in zijn Dagboeken. Hij is zo bang voor zijn nachtmerries dat hij liever wakker blijft, hoe eenzaam de nachten ook zijn. ’s Nachts schrijft en leest hij, overdag is hij te moe om zelfs het nieuwe bed dat is afgeleverd in elkaar te zetten. ‘Ik ging voor mijn doen vroeg naar bed, om vier uur in de ochtend, en kon de slaap niet vatten’, schrijft hij in zijn dagboek. Hij probeert radicaal zijn slaapschema om te gooien door juist om vier uur op te staan, ‘synchroon met de jakkerende meute’, en zo de dag te ervaren als ‘dope, antidepressivum’, maar niet veel later is hij dat ‘hilarische gevoel’ alweer kwijt. ‘Iemand vroeg me laatst of het niet ongezond was ’s nachts te leven. Dat vraag ik mezelf al jaren af. Talloos zijn de schrijvers die de nacht boven de dag verkiezen. Je maakt je wereld klein, evenzo de kans afgeleid te worden.’ Zo heeft Birney alle tijd om te denken, maar toch lijdt hij aan ‘nachtmoeheid’. Als het winter wordt verlangt hij ernaar als een beer in winterslaap te gaan: ‘Acht uur slaap volstaat niet, ik ging verleden maand al naar negen, nu zit ik al op tien uur slaap.’ Maar slapen betekent dromen, en dat is geen goed nieuws. ‘Slapeloosheid keert wel terug. En ontneemt je je dromen’, hoopt hij tenslotte.
Nachtbraker
De slapeloze Maya in Annelies Verbekes roman Slaap! verlaat iedere nacht rigoureus het bed en trekt de nacht in. Slaap verweeft heden en verleden, slaap verwerkt en heelt, en wie slaapt kijkt ‘naar de binnenkant van zijn netvlies, naar de achterkant van zijn ziel’, weet Maya, maar haar is die vergetelheid niet gegund. Slaap! is een imperatief die niet werkt. ‘Hoe meer wakker, hoe meer alleen’ trekt Maya ’s nachts belletje totdat ze een andere slapeloze treft, Benoit, een man met een getroebleerd verleden en een obsessie voor een potvis en een nachtvlinder. Hij zegt dat de wekker uit zijn hoofd is gevallen. Waar slapeloosheid heerst, is de psychiater nooit ver weg.
Met de slaap val je uit de tijd, uit de werkelijkheid. Het is de val die Alice maakt door het konijnenhol, op weg naar Wonderland
Slaap wordt geroemd om zijn verdovende werking. In de slaap lijkt het net alsof de wereld voor even niet bestaat
In Peter Buurmans Een goede
nachtrust krijgt een inbreker – vanwege zijn beroep een nachtbraker – medelijden met een oude man die hij berooft. De bejaarde lijkt met touwen vastgebonden, zoals je soms in halfslaap je ledematen niet kunt bewegen. De twee trekken er op de brommer van de inbreker op uit naar de snackbar. Buurman voert een slaapcoach ten tonele, die slaap ‘de rijkdom van de armen en de bevrijding van de gevangenen’ noemt. Door te slapen kun je jezelf bevrijden van je lichaam en je hoofd, ‘zodat we eindelijk volledig onszelf kunnen zijn’. Verbeke heeft het over vallen ‘om te slapen, misschien te dromen, zoals het in de bekendste vraag naar zijn of niet zijn klinkt’.
To be or not to be: slapen gaat over leven en dood.
Nachtmensen zijn zelden gelukkig, schrijft Verbeke, en langdurige slapeloosheid leidt tot angstpsychose en schade aan de hersenstam. Patricia de Martelaere beschrijft in Nachtboek van een sla
peloze de wanhopige pogingen van een man van middelbare leeftijd om de slaap te vatten. Hij kijkt naar de sneeuw op de televisie, krijgt vreetbuien, wordt overvallen door de stilte in het holst van de nacht, door hartkloppingen en zweetaanvallen en ligt maar ‘te denken aan niet denken aan inslapen’. Langzaam maakt De Martelaere duidelijk hoe het burgerlijk bestaan van deze man met vrouw en kinderen eruitziet. Hij is niet depressief, de slapeloosheid máákt hem depressief. Slaappillen geven hem een paar weken de ‘schaamteloze verzonkenheid’ en ‘ongeremde afwezigheid als in de dood’, maar hij krijgt nachtmerries en hallucinerende dromen waarin hij in een kever verandert die opgegeten wordt, beelden van gruwel en ontbinding voorgeschoteld krijgt of in doodlopende gangen belandt. ‘To die, to sleep, no more’, citeert hij Shakespeare, ‘and by a sleep to say we end the heartache and the thousand natural shocks that flesh is heir to.’ Op een dieet van alcohol, kalmeringstabletten en slaaptabletten, waardoor hij niets meer voelt, voor niemand, gaat hij zijn dood tegemoet.
Laten we slapen om uit te rusten, en erop vertrouwen dat we straks wakker worden, gewekt door een prins met een vaccin, en buitenkomen in een wereld waarin de mens er wezen mag.