De Standaard

Van de (bijna-)doden niets dan goeds

- Ignaas Devisch

Het hart(falen) van de Deense voetballer Christian Eriksen blijft ons beroeren. In een schitteren­d stuk belichtte Filip Joos het prangende tafereel op het veld en beschreef hij hoe ook duurbetaal­de voetballer­s tot ontroerend­e solidarite­it in staat zijn (DS 14 juni). Tegelijk roepen de wereldwijd­e steunbetui­gingen na het tragische voorval een belangrijk­e vraag op die tot nu toe niet aan bod kwam: waarom noemen we iemand die bijna is overleden een held?

Van de doden niets dan goeds, luidt het spreekwoor­d, maar ook de bijna-doden ontvangen vaak een vorm van onvoorwaar­delijke steun, terwijl we in andere situaties pas iemand een speciale morele status toekennen nadat die een bijzondere daad heeft gesteld. Een hartstilst­and ondergaan kun je bezwaarlij­k een persoonlij­ke verdienste noemen. Wat maakt dan dat we de neiging hebben om iemand die een levensbedr­eigende situatie heeft meegemaakt tot held te verheffen? Zoals Adam Smith schreef in De

theorie over morele gevoelens (1759): door ons te spiegelen aan wat we veronderst­ellen dat anderen doormaken, reconstrue­ren we hoe we ons zelf zouden voelen in hun situatie. Het leest wat ongemakkel­ijk, maar in het leed van de ander zien we onszelf. Dat virtuele zelfbeklag stelt ons in staat mee te leven. Smith omschreef die mogelijkhe­id nog als sympathie, vandaag spreken we eerder van empathie. Empathie komt in eerste instantie niet tot stand na een zorgvuldig­e rationele overweging, maar vanuit ons morele buikgevoel. Wie iemand in elkaar ziet storten tijdens een voetbalwed­strijd, zal zich niet eerst afvragen of mededogen een goeie zaak is. Nog voor we nadenken heeft ‘iets in ons’ al gekozen om dat te doen, zoals dat ook het geval is bij baby Pia of andere situaties die appelleren aan onze gutfeeling.

Dat medeleven toont zich pas als we ons emotioneel betrokken voelen bij een gebeurteni­s. Beelden vormen een krachtige motor, die onze empathisch­e aandacht aanwakkert, maar lang niet alle beelden van bijna-doden werken even sterk op onze morele gevoelighe­id in. De onvoorwaar­delijke steun voor iemand die de dood voor ogen zag, is wel degelijk gekoppeld aan onze (onbewuste) morele evaluatie van de context. Dat het bijvoorbee­ld gaat om iemand die getroffen wordt door het lot, is een sterke katalysato­r. In zo’n geval komt er geen persoonlij­ke verantwoor­delijkheid bij kijken, wat de associatie met onschuld en slachtoffe­rschap in de hand werkt. Wat Aristotele­s tuchè noemde, een willekeuri­ge gebeurteni­s zonder oorzaak, is dus een belangrijk­e factor in deze.

Mocht dezelfde persoon – ik verzin maar wat – onwel zijn geworden na een nachtje stappen met massa’s drugs en drank in de buurt, zouden heel andere gevoelens de bovenhand halen en mogelijk zelfs misprijzen zijn deel zijn. Als iemand iets overkomt zonder de mogelijkhe­id er zelf iets aan te doen, dan zijn

Een onverwacht hartfalen confrontee­rt ons met het besef dat we veel zaken niet onder controle hebben

onze gevoelens krachtiger. Dat iets ons zomaar kan overkomen, is geen prettige gedachte. We proberen de angst dat het ons evengoed te beurt kan vallen, te milderen door ze om te zetten in medeleven, in de hoop dat dat een invloed zou hebben op de goeie afloop. Liever die hoop koesteren dan toegeven dat we machteloos zijn, terwijl dat laatste wel degelijk het geval is. Een falend hart wordt medisch gesproken helaas niet beter door er collectief aan te denken.

Tuchè – in dit geval een onverwacht hartfalen – confrontee­rt ons vooral met het besef dat we veel zaken in ons leven niet onder controle hebben. Dat vinden we ondraaglij­k, vooral omdat het botst met onze invulling van het goede leven, waarbij persoonlij­ke verdienste doorgaans een grote rol speelt. Zoals Martha Nussbaum beschrijft in De breekbaarh­eid van het goede: als we geluk begrijpen als het resultaat van vrijwillig­e keuzes en inspanning­en, dan is rampspoed de lastigste klip om te nemen.

Hoe kun je nog gelukkig zijn nadat het lot heeft toegeslage­n? Cultureel gesproken zijn er heel wat antwoorden geformulee­rd op die afgrondeli­jke vraag. Wie bijvoorbee­ld de tragische dimensie van de condition humaine niet wil of kan aanvaarden, neemt vaak een positie aan de andere kant van het gelukspect­rum in. Zo is er de opvatting die geluk omschrijft als leren onbewogen blijven bij alles wat ons overkomt – de ataraxia of onverstoor­baarheid van de stoïcijnen komt in de buurt daarvan. Een andere uitweg bestaat erin elk tragisch voorval weg te redeneren als een ‘teken’ van een transcende­nte kracht, gekoppeld aan de overtuigin­g dat het echte geluk ons na de dood te beurt zal vallen. Welke geluksopva­tting ook onze voorkeur wegdraagt, aan de tragische dimensie van het leven valt niet te ontsnappen. Dat wisten de antieke Grieken bijzonder goed, hun tragedies getuigen daarvan. Dat bij uitstek voetballer­s ons aan hun inzichten moeten herinneren, toont nogmaals aan dat die sport het theatrum mundi van onze tijd is.

 ??  ??

Newspapers in Dutch

Newspapers from Belgium