Door mijn schuld, door mijn grote schuld
In Como belanden auto’s, na door Zwitserse tunnels te zijn uitgespuwd, steevast in een file. In Como slurpt George Clooney koffie van het merk dat hem tot uithangbord bombardeerde – al besloot hij onlangs dat wijn de echte godendrank was en slijt hij zijn dagen steeds vaker tussen zijn druivenranken in de Provence. In Como, waar rondom dat peilloze meer de tijd altijd een beetje lijkt stil te staan, ontstond een van de uitwassen van het voetbal van vandaag.
Natuurlijk is de term enigszins arbitrair, maar algemeen aanvaard als dé ‘wedstrijd van de voorbije eeuw’ is de halve finale tussen Italië en West-Duitsland op het WK van 1970. In het Aztekenstadion in Mexico-Stad zou worden uitgemaakt wie de finale tegen Brazilië mocht spelen, de laatste wereldbekermatch van Pelé.
De Italianen wonnen met 4–3, na hallucinante verlengingen waarin liefst vijf doelpunten vielen. Het was een wedstrijd waarin de usual suspects hun faam waarmaakten: Gerd Müller scoorde twee keer, voor de Azzurri troffen Boninsegna, Riva en Rivera raak. De
bombers deden waarvoor ze betaald werden, of beter en mooier: hielden hun eer hoog. Interlandvoetbal gold toen nog als een hobby, pas acht jaar later zou Johan Cruijff op aanstichten van zijn inhalige schoonvader die traditie kapot onderhandelen en het WK in Argentinië aan zich laten voorbijgaan.
Tussen al dat aanvallend geweld mengden zich ook twee mannen die begin jaren 40 in de wieg waren gelegd om doelpunten te voorkomen. Hun bijnaam duidde niet op een uitzonderlijk voetbaltalent, maar zette hun onverzettelijkheid in de verf: verdediger KarlHeinz Schnellinger was ‘Volkswagen’ – onvermoeibaar, niet stuk te krijgen. Hij hees West-Duitsland in de toegevoegde tijd op 1–1, zonder hem was de wedstrijd nooit aan verlengingen geraakt en dus niet in La meglio gioventù beland, het filmepos dat enig mooi door de naoorlogse Italiaanse geschiedenis glijdt.
In de extra time was er dan Tarcisio Burgnich, die de 2–2 voor Italië maakte. ‘De rots’ werd hij genoemd, niet bepaald een originele bijnaam voor een onverbiddelijke verdediger. Burgnich vormde in het nationale elftal net als bij
Inter Milaan een onafscheidelijk duo met Giacinto Facchetti. Zij waren de twee pilaren waarop Helenio Herrera zijn catenaccio bouwde, de defensieve ketting die het doel van Inter vergrendelde. De Schone en Het Beest: Facchetti was gezegend met een Marcello Mastroianni-achtige uitstraling, al had ook de ruwere Burgnich gelaatstrekken waar Michelangelo aan leek te hebben gebeiteld.
Facchetti was de keurige van de twee. Giacinto, hyacint, was een bloem van een linksachter: rijzig, elegant, goed aan de bal. Burgnich was meer een mannetjesputter, geboren in het grensland met wat toen nog Joegoslavië was, op de mistige en vaak mistroostige vlakten rond Triëst. Een spijkerharde verdediger, maar toch gezegend met een poëtische ziel. In de finale werd hij belast met de bewaking van Pelé. Die scoorde, met een keizerlijke kopbal. Burgnich had er vrede mee: “Die voorzet kwam, en allebei sprongen we in de lucht. Ik ging weer naar de grond, dat was mijn plaats. Hij bleef in de hemel hangen, waar hij thuishoorde.”
Facchetti en Burgnich bleven hun reputatie ook na hun voetbalcarrière trouw. De Schone een man van de wereld, eeuwig in het pak, tot het eind zijner dagen een heer van stand, uithangbord van Internazionale – niemand die het over Inter had in zijn buurt. Het Beest werd coach, in de provincie, waar de zon de velden even beenhard maakt als hij dat voor spitsen was.
In de zomer van 1982 krijgt hij Como onder zijn hoede, een tweedeklasser met een stadion waar de spelers hun warming-up afhaspelen in een soort garage in de catacomben. In Burgnichs tweede seizoen staat Como aan de leiding als rode lantaarn Catanzaro op bezoek komt, een van de vele duels tussen Noord en Zuid met alles wat daar in het verdeelde Italië sociologisch bij komt kijken.
Het is 8 april 1984. Catanzaro wint zowaar met 1-2. Burgnich is zo ontgoocheld door de nederlaag dat hij zijn spelers sommeert op het veld te blijven en daar vergiffenis te vragen aan het publiek. Eerst in de middencirkel, dan voor de curva, de stadionbocht waar de heethoofden zitten.
“Nooit eerder gezien op een voetbalveld! De spelers van Como willen na de nederlaag snel de kleedkamer opzoeken, maar hun trainer roept ze met wilde armgebaren terug”
Het is een primeur. De correspondent van de gezaghebbende Corriere della Sera noteert stomverbaasd: “Nooit eerder gezien op een voetbalveld! De spelers van Como willen na de nederlaag snel de kleedkamer opzoeken, maar hun trainer roept ze met wilde armgebaren terug. Allemaal naar de middencirkel, voor een applaus aan het publiek – er wordt gefloten. En dan naar de Curva Monumento, waar de hevigste tifosi samengetroept staan, om vergiffenis te vragen aan die supporters.”
De eerste keer spitsroeden lopen gebeurde op bevel van Tarcisio Burgnich. Vandaag de dag is zoiets gemeengoed. Spelers die zich laten koeioneren door een paar gekken op de tribunes, bang om uit de gunst te raken als ze zich niet deemoedig tonen. Publieke boetedoening als pasmunt in een koehandel met fans die zich god wanen. Aflaten voor gespuis dat anders weigert stoom af te laten.
Afgelopen zondag, exact veertig jaar na Como-Catanzaro, verloor Ajax met 6-0 op Feyenoord. Het was een wonder dat het geen 10-0 werd. Bij de terugkeer in Amsterdam stonden supporters de bus op te wachten. De spelers werden beschimpt. Negen van de elf Ajacieden in De Kuip waren niet ouder dan 21. Die jongens hadden heus hun best gedaan, maar het overgrote deel is gewoon niet goed genoeg om een topclub als Ajax te vertegenwoordigen.
“Schaam je kapot!”, schreeuwden de fans. Dat was helaas geen uiting van diepgaande introspectie.