De schepper die altijd te laat is
In haar essaybundel Een verlangen naar ontroostbaarheid schrijft Patricia De Martelaere, in navolging van Wittgenstein: “Benoemen is niet dopen (een naam geven aan wat er al is), maar verwekken (een nieuw wezen doen ontstaan).”
In haar interpretatie van de taalfilosofie van Wittgenstein legt ze uit dat in de taal twee contrasterende krachten in werking zijn. Taal doet verrijzen. Tegelijk is ze in herrijzenis. Taal roept beelden op, maar schiet daarin ook tekort. Taal ordent, structureert, vormt en bepaalt onze werkelijkheid, maar is altijd te eng, te beperkt, te exclusief. Ze cirkelt rond de essentie, zonder echt tot het wezen van de dingen door te dringen. De taal is een schepper, maar komt steeds te laat. Alle woorden zijn kleine oerknallen. Maar alle woorden zijn ook vijgen na Pasen.
Ze heeft het niet over het Nederlands tegenover pakweg het Duits, maar over taal als systeem, als filosofisch concept. Het dwingende karakter van taal is in elke taal hetzelfde. Ze wordt ons aangeleerd, op een vrij repressieve manier. We leren al vroeg lezen en schrijven. We gaan dan akkoord met een hoop afspraken waar de meerderheid van de mensen gelukkig akkoord mee gaat. Een uitzondering is bijvoorbeeld de psychoticus, die niet klakkeloos aanneemt dat een meubel met een houten blad en vier poten een tafel wordt genoemd, en gewoonlijk niet uit zichzelf door de kamer danst, of hoest, of verandert in een bloem.
Met de taal doen we onze intrede in wat Lacan ‘de symbolische orde’ noemt. We aanvaarden de manier waarop de taal, en dus de taalgebruikers, de werkelijkheid vormgeven. Een groot uitgevallen plant met een stam, takken en een kruin noemen we een boom. Als een kind er ‘lamp’ tegen zegt, zal het onmiddellijk worden gecorrigeerd. Als een kind een rode tulp ‘blauw’ noemt, zeggen we direct dat het fout is. Maar wat nu als het kind effectief blauw ziet? Die gedachte tot in het extreme doortrekken, betekent dat de meesten onder ons ‘rood’ zeggen tegen ‘rood’, maar dat het helemaal niet zeker is dat iedereen dezelfde kleur ziet.
Taal wordt gedeeld, is collectief, en bepaalt daardoor de realiteit. Vandaar ook dat ingrepen in de taal de macht hebben om een realiteit zowel ten goede als ten kwade te veranderen. Het is niet zo dat de werkelijkheid verandert en de taal moet volgen. Nee. De taal kan veranderen zodat de werkelijkheid volgt. Daarin zit haar scheppende, maar soms ook destructieve kracht. Iets maken en iets kapotmaken liggen dicht bij elkaar. De katholieken onder ons geloven dan wel dat God de wereld heeft geschapen, maar hij maakt er toch maar mooi een boeltje van.
De gemeenschappelijkheid van taal maakt haar ontoereikend op individueel niveau. Hoe maak je iets eigen dat aan iedereen toebehoort? Kunnen we loskomen van taal en louter voelen, zonder dat er woorden aan te pas komen? Maar hoe voel je iets zonder dat gevoel voor jezelf of voor anderen te beschrijven? Wat zijn pijn, verdriet, extase zonder de woorden ‘pijn’, ‘verdriet’ en ‘extase’? Op welke plek houden de hyperindividuele gedachte en het hyperindividuele gevoel zich schuil, los van de taal? Ergens op een restplek, schrijft Wittgenstein, waar beelden, gedachten en gevoelens op zichzelf bestaan. Een tussenin.
Als ik zwem, houd ik mijn crawl niet vol omdat mijn adem onder water telkens een seconde of twee stokt. Het is beter om onmiddellijk uit te ademen, zoals bij het joggen. Die twee seconden waarin ik mijn adem inhoud: zo’n tussenin. De flits tussen ademen, verdrinken en weer ademen. Misschien een bevalling. Een ongeval. Een black-out. Een bijnadoodervaring. Alles wat ondraaglijk, onwaarschijnlijk en onbeschrijfelijk is. Het moment waarop je inslaapt, dat je je nooit herinnert – je herinnert je het moment voordat je inslaapt.
Misschien is dat ‘tussenin’ een ruimte zonder taal, een dierlijke ruimte, waar we samenvallen met onze natuurlijke, ongeremde wezen. Waar we niet doen verrijzen en niet herrijzen, maar zijn. Geen schepping, geen vijgen na Pasen, maar een eeuwige, stille zaterdag.
De meesten onder ons zeggen ‘rood’ tegen ‘rood’, maar het is helemaal niet zeker dat iedereen dezelfde kleur ziet
Hans Depelchin is schrijver en dichter. In Vijgen na pasen schreef een auteur iedere dag van de paasvakantie over iets wat te laat lijkt te komen om nog zin te hebben. Dit was de laatste aflevering.