Als je naar een begrafenis gaat omdat er dan toch iemand is
UITVAARTEN Sien Volders woonde een stadsbegrafenis voor een thuisloze bij. Dienstbaarheid aan het einde van een doodeenzaam bestaan. Op het hoogtepunt van de storm die deze maandag de vroege lente smoorde, woonde ik een stadsbegrafenis bij. Het was niet de eerste keer. Ik werk met mensen in dak- en thuisloosheid en aan de zelfkant van de samenleving leven maakt een mens breekbaar, waardoor ik gemiddeld zo’n twee keer per jaar geconfronteerd word met het overlijden van een cliënt.
Het was wel de eerste keer dat er herhaaldelijk contact was met het mortuarium en de humanistische vereniging die de dienst verzorgde. Drie keer waarop met nadruk gevraagd werd met hoeveel we ongeveer zouden opdagen. Daarin is altijd veel onzeker. Er zijn de bloedbanden en de kloven die daarin werden geslagen. Gebroken levens en afgekalfde verhoudingen, jaarringen van pijn en eenzaamheid. Er zijn de makkers in de eindtijd. Een geliefde, de verloren gewaande kinderen.
Soms komen ze wel, soms komen ze niet. Een van de onbeschreven taken in de hulpverlening is daarom soms ook simpelweg stoelen vullen. Hoe ver of hoe dicht je op het moment van overlijden ook bij de persoon stond, als het enigszins past, kom je. Om de ruimte te vullen. Om nabijheid te tonen aan de personen die achterblijven. Getuige te zijn van een leven.
Op de dag zelf is deze keer te zien waarom de vraag van het mortuarium naar het aantal geschatte aanwezigen zo belangrijk is. Het zaaltje voor de dienst – nooit echt groot – is in tweeën gesneden met een houten tussenwand. Net genoeg ruimte overlatend voor de kist en twee karige rijtjes stoelen. Vanaf de eerste rij kun je de kist aanraken, terwijl het hoofdeinde ervan de muur ertegenover tikt.
De dag van de dienst is onhandig, het uur ongemakkelijk en buiten raast de storm. Met twee zijn we. Een collega van een andere dienst en ik. Met een gat in het hart proberen we de leegte te vullen, de weinige stoelen volhangend met jas en sjaal.
Dubbel verstek
Yves Montand zingt in zijn ‘Les feuilles mortes’: “Et le vent du Nord les emporte/Dans la nuit froide de l’oubli/Tu vois, je n’ai pas oublié/La chanson que tu me chantais.”
Ondertussen kijk ik rond en tel de waarde van het mededogen en de dienstbaarheid, de essentie van een stadsbegrafenis. De kist in simpel grenen, maar wel in dubbel verstek en met sierknoppen in messing. Het herbruikbare bloemstuk uit kunststof, bijna levensecht. De netjes geklede begrafenisondernemer, die buiten wachten zal. De voorganger van de humanistische vereniging, die secuur gepaste teksten zocht en vond. En misschien nog meest van al de verschuifbare tussenwand, die de leegte minder gapend maakt.
In de hectiek van alledag, en zeker in het opstoken van de gemoederen in de aanloop naar de verkiezingen lijken we dat vaak te vergeten: we leven in een land waar we de marge hebben voor mildheid. Voor dienstbaarheid aan het einde van een doodeenzaam leven.
In de huidige besparingsdrift op al wie kwetsbaar is, is het misschien goed te beseffen wat de waarde is van iets diepmenselijks als een stadsbegrafenis. En misschien meer nog van zo’n houten tussenwand, waar evengoed niet in geïnvesteerd had kunnen worden.
Gelukkig is hij er wel. Om ons te hoeden tegen de nacht van het koude vergeten.
Omdat iedereen ooit sterft, en omdat elke dode een mens was.