Gazet van Antwerpen Stad en Rand
Wapens en boeiende woorden
Anneke (40) verhuisde vijf jaar geleden van Borgerhout naar Pulle. Samen met haar man en twee zonen, Ricky(8) en Vinnie (3), probeert ze te wennen aan het leven op het platteland.
Mijn zoon was bang, vorige week. Hij had met een half oor een gesprek afgeluisterd tussen mijn man en mijn schoonmoeder. Die hadden het gehad over de moord op het negenjarige meisje in Noord-Frankrijk. ‘Papa zei dat die met een waterpistool op iemand had gericht en toen is doodgedaan door een meneer’, vatte hij de boel samen. ’Ik ben zo bang’, zei hij vervolgens triest. Ontkennen had geen zin, vond ik. En veel tijd om na te denken over hoe ik het zou inkleden, was er ook niet. Dus gaf ik gewoon volmondig toe dat hij gelijk had, dat hij daar bang voor moest zijn. Ik reikte ook meteen een oplossing aan. ‘We doen alle wapens in huis gewoon weg: waterpistolen, balletjeskanonnen en pijltjesgeweren, alles buiten. Probleem opgelost.’ Hij bekeek me, en knikte. ‘Doen we’, zei hij. U moet weten dat het wapenarsenaal van mijn kinderen zowat de halve woonkamer inpalmt. Ze hebben niet alleen geweren, er liggen hier ook een handboog en een kruisboog mét bijbehorende pijlen, een knots, een goedendag en een stuk of wat katapulten. Ik was dan ook wat blij dat hij er gewoon mee instemde. In mijn ogen had ik ineens twee problemen opgelost: zijn angst en de rommel in mijn huis. Maar mijn vreugde was van korte duur. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, was hij al van gedacht veranderd. De wapens mochten – wat ik zeg, moesten – blijven. En er diende zich meteen een nieuw probleem aan. ‘Wat boeit mij dat?’, vroeg hij me. ‘Wat boeit jou dat?’, herhaalde ik. ‘Ja, wat boeit mij dat?’, zei hij nog een keer. ’Het boeit me niks.’ ‘Eh’, pruttelde ik, terwijl ik me afvroeg wat hij daarmee bedoelde en waar hij dat bovendien weer had opgepikt. Het gebeurt steeds vaker dat hij een woordenschat gebruikt die in mijn ogen buitenaards lijkt. Mijn man en ik spreken gewoon Nederlands, dus ik verwacht dat de kinderen dat ook doen. Maar nee hoor. Laatst noemde de oudste me ‘slet’. ’Wablieft’, brulde ik, beleefd als altijd. Waarop hij wegdook, stilletjes sorry zei en de schuld in de schoenen van ene Louis schoof. ’Het boeit me niet waar je ’t hebt gehoord. Zolang je ’t maar niet opnieuw gebruikt, dat woord’, schreeuwde ik nog altijd even beleefd. Hun woordenschat baart me steeds vaker zorgen, meer nog dan kindermoordenaars in andere landen dat doen. Tegenwoordig ben ik niet meer ‘mama’, ze noemen me gewoon ‘jom’ en ‘joenge’. En slet en kut ben ik ook al genoemd. Het is echt vreselijk. ’Wat als ze dat op school ook doen?’, zei ik tegen mijn man. ’Wat gaan de mensen dan wel niet denken?’ Mijn man had daar ook al over nagedacht en kon me geen antwoord geven. We gingen ervan uit dat hij op school wel netjes zou praten. Maar echt zeker waren we niet. Tot we tijdens de oudercontactavond zijn rapport overhandigd kregen. Op alle taalvakken had mijn zoon belachelijk goed gescoord, zo goed zelfs dat de directrice er iets had bijgeschreven. ‘Ricky, proficiat met je talige talent’, stond er. Ik ging op een roze wolk terug naar huis toen, supertrots was ik op hem. Thuis zat onze oudste nagelbijtend te wachten. ’En?’, vroeg hij, toen ik de kamer binnenwalste. ‘Ricky, joeng’, zei ik. ‘Die slet hier is keiblij. Je rapport was echt boeiend.’