Waar zit welke toets?
Waar welke toets zit, is een meerjarig puzzelwerk geweest. Bij het ontwikkelen van typmachines zijn daar veel pogingen aan vooraf gegaan, waarbij de eerste poging van het simpelweg alfabetisch plaatsen van de letters vooral vastgelopen machines opleverde. De tekens die in de Engelse taal het vaakst worden gebruikt zijn de a, e, t, o, n en i. Die toetsen werden in een halve cirkel geplaatst. Aangezien de armen van toetsen die dicht bij elkaar lagen elkaar bij snel typen raakten of klem kwamen te zitten, werden combinaties van twee letters die veel voorkomen (he, th, nd) verder uit elkaar gezet. Dat principe zie je ook terug bij de vergelijkbare QWERTZ-lay-out in Duitstalige gebieden en Oost-Europese landen en AZERTY in België en Frankrijk.
Vanaf medio jaren zestig tot het begin van de jaren zeventig werden de lay-outs verder aangevuld met functietoetsen om bijvoorbeeld de cursor op een bepaalde positie te kunnen zetten. In 1932 werd door de Amerikaanse professor August Dvorak een lay-out ontwikkeld die met name op snelheid was gericht. Hij identi iceerde de vijf medeklinkers die in de Engelse taal het meest in woorden voorkwamen: de d, h, n, s en t. Die heeft hij samen met de vijf klinkers a, e, i, o en u zo verdeeld dat je er meteen goed bij kunt als je beide handen op het toetsenbord hebt liggen. De klinkers zitten onder de linkerhand en de medeklinkers onder de rechter. Tijdens het typen wordt afwisselend je linker- en rechterhand gebruikt. Deze lay-out is nooit echt doorgebroken.
Er is wel een alternatieve versie van ontstaan: Colemak. Die is gericht op ergonomie en het comfortabel kunnen typen. Die indeling is 20 tot 30 procent e iciënter dan QWERTY. Een doel was ook om het makkelijk aan te leren te maken voor mensen die aan QWERTY gewend zijn. Een van de opvallendste aanpassingen is het vervangen van de Capslock door een tweede Backspace.