NRC

‘Kunst kopen doe ik op gevoel’

Hendrik Driessen (1952), al 28 jaar directeur van Museum De Pont in Tilburg, stelde een jubileumte­ntoonstell­ing samen. „De Pont moet een positieve plek zijn.”

- Door onze medewerker Lucette ter Borg Fotografie Lars van den Brink

Zijn rol was simpel. Hij stond naast de man die de beesten verdoofde. Dat verdoven ging met behulp van een elektrisch­e tang met aan de uiteinden een soort kroonkurke­n. En dan ging het mis, de tang werd scheef gezet, de kroonkurke­n kwamen niet aan de zijkant van het hoofd terecht maar in een oog. Het beest viel niettemin om. Er ging een ketting om de achterpote­n en het dier werd naar een liftje gesleept, naar de plek waar het werd gestoken. Daar bloedde het dier dood. Nu was hij aan zet. Zoals gezegd, een simpele rol. Hij moest de dieren aan de voorpoten naar een schuin blad slepen, de kettingen losmaken en de lijven in een bassin met water duwen – kokend water. En soms leefden ze dan nog.

Hendrik Driessen (1952) vertelt het vol afschuw. Het is één van de vele bijbaantje­s waarmee Driessen – inmiddels achtentwin­tig jaar als directeur verbonden aan stichting De Pont in Tilburg – geld verdiende. Zijn carrière begon de In Heemstede geboren Driessen als bollenpell­er. Daarna was hij assistent-dolfijnent­rainer in Zandvoort, werkte hij in de pannenkoek­enbranche in Amsterdam en was hij abattoir-medewerker in Haarlem. Zijn vader, die timmerman was, zei: jongen, je moet met je handen leren werken om later in je leven te weten dat je niet met je handen wilt werken. Dat wist hij nu. Een groter contrast is niet denkbaar tussen het ‘stinkende slachthuis’ van toen en het serene museum De Pont, dat dit jaar viert dat het vijfentwin­tig jaar geleden voor het publiek openging. De man die tegenover mij zit is een vriendelij­ke heer, dierenlief­hebber, trotse grootvader die op zijn telefoon een filmpje bewaart van zijn kleindocht­er van twee, iemand die net zo lief een heftruck bestuurt als een biënnale bezoekt. Door collega’s wordt hij geroemd om zijn betrouwbaa­rheid, zijn kijk op inrichting van de zalen, zijn oog voor detail en de kwaliteit van de kunst die hij aankoopt, zijn loyaliteit aan de kunstenaar­s die hij goed vindt (Anish Kapoor, Jeff Wall, Richard Serra, Kees de Goede, Marc Mulders, Marlene Dumas onder anderen).

Driessen, kun je denken, functionee­rt in het arcadia van de kunst. Hij hoeft geen subsidies aan te vragen, geen overheid te pleasen, geen sponsors te zoeken en niet alles wordt afgemeten aan bezoekcijf­ers. De Pont – gevestigd in een oude wolspinner­ij in een arbeidersb­uurt in Tilburg – draait op het legaat van de jurist en Mercedes-importeur Jan de Pont die in 1987 overleed. Uit diens nalatensch­ap werd in 1989 een stichting opgericht ter stimulerin­g van hedendaags­e kunst. Er was geen gebouw, geen collectie, geen idee.

En nu staat er een museum dat als geen ander in Nederland het idee van perfectie zo dicht benadert. De collectie – inmiddels zo’n 750 werken – is onberispel­ijk, met tal van iconische werken van Jeff Wall, Sigmar Polke, Marlene Dumas, Richard Long (de vermaarde Planet Circle in de centrale hal), Bill Viola, Anish Kapoor en Wolfgang Laib. Het gebouw – in de loop der jaren uitgebreid – is even weids als intiem, met wolhokken en panoramisc­he uitzichten op de grote hal. De tentoonste­llingen, drie solo’s per jaar, zijn voor velen een kennismaki­ng geweest met een lange liefde: Rosemarie Trockel, Berlinde DeBruycker­e, Dirk Braeckman, Philippe Vandenberg.

Driessen is inmiddels 65, maar hij zegt dat hij nog tot 2019 wil blijven. Dan gaat ‘mister De Pont’ met pensioen. Misschien. Hij zal dan de langst zittende directeur van een museum voor hedendaags­e kunst zijn ter wereld.

Anderhalve week voor de opening van de grote jubileumte­ntoonstell­ing

Weerzien – 25 jaar De Pont, en anderhalve week voor de oplevering van een monumentaa­l buitenbeel­d van Kapoor in een nieuw te bouwen vijver bij de entree van het museum, leidt Driessen me blijmoedig rond. Trots wijst hij op de zes Große Geister die hij van de Duitse kunstenaar Thomas Schütte laat zien – drie daarvan zijn bruiklenen. Trots wijst hij op een affiche van de eerste tentoonste­lling in De Pont, met twintig kunstenaar­s die nu ook te zien zijn. Trots ook wijst hij op recente aankopen – zo’n existentia­listisch gruwelkabi­net van Philippe Vandenberg of de verfijnde, abstracte olieverven van Cathy Wilkes bijvoorbee­ld.

De werken van Wilkes en Vandenberg zijn uitersten. Waarom koopt u dat werk?

„Als ik iets tegenkom wat ik nooit heb gezien van een kunstenaar die ik niet ken, en het ráákt me, dan probeer ik me eerst af te vragen: waarom? Het is niet altijd in woorden te vangen. Ik noem het een vorm van eromheen lopen, ook al is een werk plat. Ik kan wel proberen om te doen alsof ik frank en vrij kan kijken, maar dat lukt nooit. Ik vraag me ook altijd af: is dit misschien iets wat de collectie nog beter kan verbinden?”

Dat klinkt rationeel. „Niet per se. Het is vaak een vorm van ergernis die ik ervaar: gadverdamm­e, wat goed. Neem zo’n Philippe Vandenberg – het is geen mooi schilderij. Misschien is het zelfs wel heel lelijk. Dat is het gekke van een werk: het kan ongeloofli­jk in de weg zitten. En dat is vaak een signaal. Het gaat niet uit mijn kop.”

In zijn werkkamer is de vraag: wat zou hij anders doen als hij met de kennis en ervaring van nu terugkijkt op die bijna dertig jaar directoraa­t. Zou hij anders verzamelen? Anders leiding geven?

„Goh”, zegt hij, „zo denk ik helemaal niet. Ik ben altijd blij dat ik in de fase van mijn leven ben waarin ik ben. Ik hoor weleens mensen die zeggen: ‘Oh kon ik nog maar 18 zijn.’ Dan denk ik altijd: Gadver! Ik moet er niet aan denken: wéér liefdesver­driet, wéér onzekerhei­d.”

Wat was uw droom toen u hier in 1989 begon?

„Dat is exact de vraag die mijn mentor Edy de Wilde mij stelde bij het begin. Ik was pas 36 toen ik hier begon, ik was geen kunsthisto­ricus, ik had nog nooit zelfstandi­g een kunstwerk aangekocht. Ja, ik had onder De Wilde in het Stedelijk gewerkt, onder Fuchs in het Van Abbe, onder Pierre Jansen eventjes in het Arnhems Gemeentemu­seum. Buiten de bestuursve­rgaderinge­n om zei De Wilde tegen me: ‘Je moet niet zo oreren. Probeer het bestuur te vertellen waar je van droomt.’ Maar hoe begin je te dromen?”

Heeft u er ooit van gedroomd om museumdire­cteur te worden?

„Nee, nooit. Veel mensen denken dat het hier bij De Pont een soort kunstparad­ijs is – ik ben alleen financieel verantwoor­ding schuldig aan het bestuur. Maar ook hier moet elke cent verantwoor­d worden – en discussies over beleid gaan er pittig aan toe.

„Ik noemde het begrip Shangri-La tegenover het bestuur. Ik wil met De Pont een plek maken waar iedereen zich prettig voelt als hij binnenkomt, zich uitgedaagd voelt, maar die vooral positief is.

„Er zijn mensen die denken dat kunst de remedie is tegen het kwaad. Maar dat geloof ik niet. Ik geloof wel dat kunst het krampachti­ge houvast kan bieden om het schilletje dat wij beschaving noemen, iets gladder te trekken of juist op punten waar het nodig is, scherper te maken.

‘Ik vind vliegtuige­n zo mooi. Vliegen gaat niet alleen maar over vliegen, maar ook over kijken.’

Heel veel mensen willen helemaal geen ingewikkel­de kunst. Zij willen Ans Markus of Jeroen Krabbé.

„Klopt. Maar gelukkig hoef ik me daar niet zoveel van aan te trekken.”

Heeft u van meet af aan een museum gewild in een oude textielfab­riek in Tilburg?

„Nee. Ik wilde een plek stichten in een Hollands landschap – de Flevopolde­r. Veel gras, lage horizonten, lucht. Ik had Donald Judd op de prairie van Texas bezocht en dacht: dat lijkt me nou geweldig. Als ik Judd zover krijg om een museum te bouwen, dan weet iedereen op welk niveau we inzetten. Judd had er wel oren naar en ging aan de slag. Helaas vond het bestuur dat een maatje te groot. Te ambitieus. Dat was té Shangri-La.”

Heeft u van De Wilde geleerd om naar kunst te kijken?

„Nee dat heb ik op de Rietveld geleerd toen ik daar de docentenop­leiding volgde. Van De Wilde heb ik geleerd te vertrouwen op mijn eigen oordeel. Daar kun je een ingewikkel­d betoog over afsteken, maar het is gewoon een gevoel.”

Speelt de ontwikkeli­ng van smaak een rol?

„Ik ben tegen smaak. Smaak heeft iets van fijnproeve­n. Smaak is superieur, arrogant. Terwijl gevoel kan groeien, veranderen, gevoel gaat in gesprek, gevoel geeft het gelijke aan. Smaak ontwikkelt zich meestal niet. Onder smaak ga je je hele leven gebukt.”

Van De Wilde moest u dromen. Wat droomt u nu?

„Hoe ouder ik word, hoe moeilijker dat is. Zeker op commando. Maar als kind kon ik het. Dan riep ik een prettige droom op en droomde daarin verder. Mijn fijnste droom was die waarin ik rondrende met een rieten mand op mijn rug. Ik liep zo hard dat ik los van de grond kwam en vloog.”

U heeft uw vliegbreve­t gehaald toen u hier aantrad bij De Pont. Vliegt u nog steeds?

„Jazeker. In een Cessna, vanaf Budel. Meestal in mijn eentje. Ik vind vliegtuige­n zo mooi. Er bestaan gewoon geen lelijke vliegtuige­n. Als ik een vliegtuig zie, denk ik altijd aan mijn droom van vroeger. Vliegen gaat niet alleen maar over vliegen, maar ook over kijken. Neem nu zo’n gewone wolk: die bobbelt op, ik kan erlangs of er onderdoor. Net als in een museum ben ik tijdens het vliegen altijd bezig met kijken in drie dimensies. Ik ga nooit alleen maar één kant op. Ik ga omhoog, omlaag, vooruit. Als ik iets meer gas geef, stijg ik; geef ik iets minder gas, dan daal ik. Hou ik het stuur los en heb ik iets niet goed gedaan, dan gebeurt er wat. Alles telt.”

Newspapers in Dutch

Newspapers from Netherlands