Politie is minder terughoudend met infiltratie
Nederland is van oudsher terughoudend met het infiltreren in criminele groeperingen, mede door het trauma van de IRT-affaire. Maar de terughoudendheid neemt af, zoals de zeven Arnhemse terreurverdachten hebben gemerkt.
Op 11 oktober 2005 rinkelt AMSTERDAM. om kwart voor vijf ’s middags de telefoon van terreurverdachte Samir A.
„Hallo, ik ben de man van Barcelona, Spanje en Andalusië. Heb ik dan de juiste man?” „Ja”, zegt Samir. „Ik wil je morgen zien.” „Wat?” „Ik wil je morgen zien, morgenavond om zeven uur, A12, afrit Woerden, bij de carpoolplaats. Rechts voorbij het benzinestation.” „Oké.” „Dan wil ik een gesprek met jou. Alleen. Eén op één.” „Klaar.” „Hoe herken ik je?” „Eh...beige schoenen”, zegt Samir. „Beige schoenen… een beetje summier, hè. Er lopen duizenden mensen in Nederland op beige schoenen.” „En een beige jas.” „Morgenavond om zeven uur, carpoolplaats Woerden.” „Ja, dat is oké.” Het is een valstrik. Vier dagen eerder, zo blijkt uit een reconstructie destijds uitgezonden door tv-programma Reporter, kreeg het Openbaar Ministerie van de inlichtingendienst te horen dat Samir A. met een netwerk van radicale moslims een aanslag wilde plegen in Nederland. Hij zou op zoek zijn naar tien kalasjnikovs, twee pistolen met dempers en tien gordels met elk vijf kilo springstof. Het OM zet een infiltratieteam in en laat Samir A. via een informant weten dat hij zal worden gebeld door iemand die de wapens kan leveren en zich bekend zal maken als „Ik ben de man van Barcelona, Spanje en Andalusië.”
De volgende dag verlaat Samir A. inderdaad zijn huis met een beige jas en beige gymschoenen. Maar op de carpoolplaats zal hij nooit aankomen. Hij ruikt onraad.
Aan de neus van de zeven Arnhemse terreurverdachten is die geur van misleiding vermoedelijk voorbijgegaan. Ze werden vorige maand opgepakt omdat ze volgens justitie eveneens een aanslag zouden willen plegen, met bomvesten en kalasjnikovs tijdens een groot evenement. En woensdag onthulde NRC dat ze zijn gepakt met hulp van een vergaande infiltratieactie van de politie. Een maandenlange operatie waarbij ze, volgens media, door undercoveragenten zouden zijn voorzien van vuurwapens die vooraf onklaar waren gemaakt.
Infiltreren in een crimineel netwerk is een van de zwaarste middelen die de politie kan inzetten om bewijs te vergaren voor een strafzaak. Zo’n operatie, uitgevoerd door agenten van de politie-een-
heid Werken Onder Dekmantel, mag alleen als het college van procureurs-generaal toestemt en lichtere opsporingsmiddelen falen. Het gebeurt niet vaak. En de inzet van pseudoverkoop, waarbij undercoveragenten verdachten goederen zoals wapens te koop aanbieden, is nog uitzonderlijker. Het OM wil de pseudoverkoop niet bevestigen, maar afgaande op de mediaberichtgeving lijkt hiervan sprake.
Vrienden worden met verdachte
Over de inzet van zulke operaties is weinig bekend. Bij hoge uitzondering kreeg Edwin Kruisbergen, onderzoeker naar georganiseerde criminaliteit bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, inzage in dossiers uit de periode tussen 2000 en 2005 waarin justitie gebruikmaakte van undercoveragenten.
In de meeste gevallen probeerden ze vrienden te worden met een verdachte om informatie te vergaren, of trachtten ze een verdachte te verleiden drugs of wapens illegaal te verkopen – pseudokoop. Minder vaak, veertien maal, zette de politie infiltratie in. Zesmaal leverde dat bewijs op bij een veroordeling. Pseudovérkoop kwam Kruisbergen slechts éénmaal eerder tegen, bij de opsporing van een terreurverdachte.
Tussen pseudokoop en pseudoverkoop zit een juridisch verschil. Voor pseudo- kóóp, waarbij een undercoveragent de verdachte probeert te verleiden tot de verkoop van drugs of wapens, bestaat een regeling in de wet. En er is veel jurisprudentie. „Weet de verdachte snel een partij wapens te regelen, dan kun je makkelijker aantonen dat iemand wapenhandelaar is”, zegt Kruisbergen. In het geval van pseudovérkoop is dat moeilijker. Er zijn hierover nauwelijks eerdere zaken en een regeling die bepaalt dat een undercoveragent een partij wapens mag verkopen, ontbreekt.
„Maar er is met die mogelijkheid in de wet wel rekening gehouden”, zegt Kruisbergen. Hij wijst op de parlementaire behandeling van de wet voor bijzondere opsporingsmethoden. Daaruit blijkt dat de wetgever zich bij infiltratie „kan voorstellen” dat verkoop van goederen door een undercoveragent aan een verdachte plaatsvindt, „bijvoorbeeld om het vertrouwen te winnen van de organisatie waarin de undercoveragent infiltreert”.
Het verbod op uitlokking kan juridisch gezien een probleem opleveren in een zaak waarbij het gaat om pseudoverkoop: een verdachte kan worden verleid tot gedragingen die hij op voorhand niet had willen verrichten, en dat is bij wet verboden. In rechtszaken waarin de politie undercoveragenten heeft ingezet, of lokmiddelen zoals lokauto’s, lokboten en lokfietsen om dieven aan te houden, ont- staan vaak discussies over de vraag of al dan niet ontoelaatbaar is uitgelokt. „Advocaten beginnen dan vaak over het uitlokkingsverbod”, zegt Kruisbergen. Maar, zegt hij ook, van de rechter krijgen ze niet vaak gelijk. In slechts enkele van de dertig zaken die de onderzoeker hierover bekeek, stelde de rechter vast dat het verbod op ontoelaatbare uitlokking was overschreden of niet kon worden uitgesloten.
Wettelijk is veel mogelijk
Er is bij de aanpak van zware criminaliteit, zeker terrorisme, wettelijk veel geoorloofd. En ook de inzet van undercover-agenten lijkt minder te worden geschuwd. Toen journalist van het AD Koen Voskuil in 2016 via een WOB-verzoek de politie vroeg naar alle keren dat het team Werken Onder Dekmantel was ingezet, bleken de aantallen alweer hoger dan tijdens Kruisbergens onderzoek: 205 maal in 2011, 2012 en 2013, waarvan vermoedelijk een klein deel infiltratie. Meer cijfers zijn er niet.
„Nederland is van oudsher terughoudend met het gebruik van infiltratie als opsporingsmiddel”, zegt Kruisbergen. „We vinden dit blijkbaar een ingrijpend middel en zijn minder huiverig voor tappen, dat vele duizenden keren per jaar gebeurt. Terwijl in een land als de VS juist tappen als een erg zwaar middel wordt gezien en undercoveracties veel normaler zijn.”
De Nederlandse weerzin tegen infiltratie heeft deels te maken met het trauma van de IRT-affaire uit 1993, toen de opsporing met criminele burgerinfiltranten volledig uit de hand liep – en met medeweten van justitie grote drugspartijen het land binnenkwamen. Maar dat trauma is ook alweer 25 jaar oud, zegt Kruisbergen, en hij ziet de terughoudendheid afnemen. „De nieuwe lichting officieren van justitie heeft van de IRT-affaire veel minder meegemaakt, die staat er misschien anders in.” En ook de regelgeving is soepeler geworden. Mocht de inzet van de criminele burgerinfiltrant vlak na de IRTaffaire onder geen beding, later mocht het tóch, bij terrorisme, en weer later ook bij andere zware criminaliteit als alle andere opties ook niet konden. „Er kwamen steeds muizengaatjes bij.”
„Weet je wat het probleem is?”, zegt terreurverdachte Samir A. de volgende dag in een getapt telefoongesprek tegen Jason W., een van de leden van de Hofstadgroep: „Ze maken valstrikken.” „Ja, dat weet ik”, zegt Jason W. „Ze graven een valkuil voor je”, zegt Samir. „Ja, dat weet ik.” „Ze duwen je ernaartoe.” „Ja.” „Ze duwen je gewoon echt.”
Infiltreren in een crimineel netwerk is een van de zwaarste middelen om bewijs te vergaren voor een strafzaak