Boerenslimheid is niet genoeg
Over elke pagina van deze novelle hangt een naderend onheil
wee mannen komen aansjokken door het rurale achterland van Californië, loonwerkers die op stel en sprong hun voorgaande klusje achter zich hebben moeten laten en nu op weg zijn naar een volgende ranch. De ene, George, is klein en pienter, de andere, Lennie, is een reus van een kerel, een geestelijk minvermogende dommekracht die snel in paniek raakt. Lennie heeft ‘rottigheid’ uitgehaald door weer eens net te bruusk iets zachts te ‘aaien’, zodat ze de benen hebben moeten nemen. ‘God, wat ben je toch een lastpak’, zegt George, ‘As ik jou niet op sleeptouw had zou alles zo van ’n leien dakkie gaan. Dan zou ik zo’n makkelijk leventje hebben, en misschien wel ’n meissie.’ Niettemin voelt George zich verantwoordelijk voor zijn metgezel.
Muizen en mensen (1937), dat samen met The Grapes of Wrath (1939) en East of Eden (1952) tot het beste in het oeuvre van Nobelprijswinnaar John Steinbeck (1902-1968) behoort, vertelt het tragische verhaal van deze twee mannen, die het noodlot voor proberen te blijven. Het is een puntgave novelle die door Steinbeck bedoeld was om simultaan als blauwdruk voor een theatertekst te dienen, en die inderdaad veelvuldig op de planken is gebracht en verfilmd is. Hoewel vaste prik op Amerikaanse scholen, is de novelle ook geregeld verboden, om een keur aan redenen, variërend van vulgariteit tot de inzet van racistische taal (het n-woord komt in het boek meermaals voor).
Getrouwe weergave
Steinbeck zelf meende – terecht, denk ik – dat in literatuur een getrouwe weergave van de beschreven wereld boven fijngevoeligheid gaat. In dit geval was het bovendien een wereld die hij goed kende. Hij baseerde Muizen en mensen op zijn eigen ervaringen als rondtrekkende landarbeider, als tiener in de jaren ’10 van de vorige eeuw. Een tijd waarin de fruitteelt en landbouw van Californië nog niet het domein was van het in The Grapes of Wrath zo treffend beschreven boerenvolk dat op de vlucht moest voor de droogte van de Dust Bowl in het Amerikaanse hartland.
George en Lennie hebben emplooi gevonden op een nieuwe ranch, waar ze in aanraking komen met een aantal kleurrijke en vaak eenzame figuren: Candy, een oude schoonmaker met één hand, paardenmenner Slim, de zwarte stalknecht Crooks, die zijn waardigheid heeft behouden ondanks voortdurende uitsluiting, de ruziezoekende rancherszoon Curly, en diens vrouw, een jonge meid die graag flirt en jammert over een in de knop gebroken Hollywoodcarrière.
De lezer voelt direct dat dit een sociale context is die voor Lennie vele gevaren inhoudt, een gevaar dat nog eens onderstreept wordt door zeldzaam effectieve staaltjes voorafschaduwing. De oude Candy wordt overal gevolgd door zijn schurftige, bejaarde hond, die een uur in de wind stinkt, tot ergernis van potige boerenknecht Carlson. ‘Heb geen tanden, staat stijf van de rimmetiek. Je hebt niks meer an ’m, Candy. En zelf heb-ie d’r ook niks meer an. Waarom schiet je ’m niet af, Candy?’ Candy kan dat niet over zijn hart verkrijgen, waarop Carlson de hond zelf maar uit diens lijden verlost.
Over elke pagina van Muizen en mensen hangt een naderend onheil, dat in schril George en Lennie vinden emplooi op een nieuwe ranch, waar ze in aanraking komen met kleurrijke, eenzame figuren contrast staat met de droom van George en Lennie, die met een beetje geld een eigen plek willen kopen, met een grote moestuin, kippen en een paar konijnen, konijnen met zo’n lekker zacht vachtje, toch, George? – ja, Lennie is dol op zachte dingen waarvoor zijn klauwen niet gemaakt zijn.
Generieke volkstaal
Natuurlijk is deze klassieker al eens eerder vertaald, en wel door Clara Eggink, in 1941. Maar deze nieuwe vertaling laat zien wat meesterschap aan een tekst kan toevoegen. Peter Bergsma kiest voor een generieke volkstaal, die wel het platteland van rauwe landarbeiders oproept, maar associaties met een Nederlandse regio uit de weg gaat. Eggink schreef bijvoorbeeld: ‘Kerels als wij, die op hoeven werken, zijn de eenzaamste kerels op de wereld. Zij hebben geen gezin. Ze horen nergens thuis. Ze komen op een hoeve en werken wat geld bij elkaar en dan gaan ze naar de stad en maken hun centen op en voor je het weet zitten ze weer op een andere hoeve. Zij hebben niks om naar uit te zien.’ Bij Bergsma wordt dat: ‘Kerels as wij, die op ranches werken, zijn de eenzaamste kerels op de wereld. Ze hebben geen familie. Ze horen nergens thuis. Ze komen op ’n ranch en verdienen poen en dan gaan ze de stad in en jagen hun poen d’r doorheen, en voor je ’t weet beulen ze zich af op weer ’n andere ranch. Ze hebben niks om naar uit te kijken.’ Een vertaling die veel dichter bij Steinbecks taal komt, zonder geforceerd één op één te willen vertalen. (‘ They got no fambly. They don’t belong no place.’) Deze nieuwe vertaling is een goede aanleiding het boek eens te herlezen. En voor lezers die Steinbecks novelle nog niet kenden, is het een goede reden voor een eerste kennismaking met dit schurende, ontroerende verhaal waarin de schrijver met minimale middelen een wereld van contrasten schetst: van liefdevolle en wrede momenten, van de schoonheid van de droom versus de bittere realiteit, van de tekortschietende boerenslimheid van George en de fatale gebreken van zijn hulpeloze vriend.