Pacifistische Bahá’is worden om hun geloof vervolgd
Het Houthi-bewind pakt de Bahá’i-minderheid in Jemen keihard aan: „Wij denken: we willen niet sterven, maar leven voor ons land.”
Floris van Straaten
Miljoenen Jemenieten vechten in hun door oorlog geteisterde land tegen ondervoeding en honger, maar de Bahá’is, een kleine religieuze minderheid, heeft er nog een kopzorg bij. Zij staan bloot aan vervolgingen wegens hun geloof en sommigen van hen dreigen dat zelfs met de dood te moeten bekopen.
Half september werden 24 Bahá’is, onder wie acht vrouwen en een kind, aangeklaagd wegens afvalligheid, het verbreiden van hun geloof en spionage. „We zijn zeer bezorgd over de aanklachten, speciaal omdat ze misdrijven omvatten waarop de doodstraf staat”, zeiden deskundigen van de Mensenrechtencommissie van de VN in een verklaring. Ook de Amerikaanse federale commissie voor religieuze vrijheid veroordeelde vorige week de vervolging van de Bahá’is. In januari van dit jaar hoorde een prominente Bahá’i in Jemen zelfs al de doodsstraf tegen zich eisen.
Het zijn vooral de Houthi’s, de machthebbers in het noorden van Jemen, die de Bahá’is vervolgen. Net als hun shi’itische bondgenoot Iran, koesteren ze een diepe afkeer van de Bahá’is. Het Bahá’i-geloof ontstond in de negentiende eeuw. Bahá’u’lláh, hun profeet in het toenmalige Perzië, riep op tot een geestelijke transformatie van de mensheid. Voor de Bahá’is is er één God die over de mensheid heerst. Een ander kenmerk is dat ze overtuigd pacifistisch zijn.
Verdraagzaamheid
Het is niet altijd zo slecht voor de Bahá’i in Jemen geweest. „Vroeger was het geen probleem te tonen dat we Bahá’i waren”, zegt Ruhiyeh Thabet (40) door de telefoon. „We probeerden de hele gemeenschap te helpen. Jemen kende vanouds een zekere verdraagzaamheid jegens verschillende geloven. En wij probeerden dat te bevorderen. Maar door de oorlog veranderde dat.”
De toenemende repressie van de Bahá’is in Jemen, bij elkaar een paar duizend mensen, was al begonnen onder de regering van president Hadi voor deze begin 2015 door de Houthi’s uit de hoofdstad Sana’a werd verdreven. Daarna verslechterde de situatie snel. „In februari 2015 woonde ik met mijn broer een rechtszitting bij van een gearresteerde Bahá’i”, vertelt Na- dim al-Sakkaf, Ruhiyeh’s echtgenoot. „De aanklager informeerde of wij ook Bahá’i waren. Toen we dat bevestigden werden wij ook opgepakt. Pas na enkele dagen kwamen we vrij.”
Een jaar later was het weer raak, toen de Houthi’s een inval deden bij de hulporganisatie voor vrouwen en kinderen van Ruhiyeh in Sana’a. Ook Nadim en zijn broer werden vier maanden gevangen gezet. Ze zouden voor Israël en de VS werken. Al-Sakkaf: „Ze verdenken ons altijd van spionage voor Israël omdat het Bahá’iwereldcentrum in Haifa zit, maar dat zit daar al sinds de negentiende eeuw, ruim voor Israël zelf bestond.”
Ook hun pacifisme viel niet in goede aarde bij de Houthi-strijders. „Wij denken niet: we moeten sterven voor ons land, maar wij willen leven voor het land en het zo helpen. Dat is de kern van ons geloof”, zegt Thabet.
In april 2017 volgden nieuwe arrestaties. Sommige Bahá’is zitten nog steeds in de gevangenis. Voor Nadim en Ruhiyeh was de maat vol en met hun twee kinderen namen zij de benen naar het buitenland. Hun locatie willen ze niet prijsgeven. Beide ouders staan op de lijst van 24 Bahá’is, die in september werden aangeklaagd. „Ons huis, de hulporganisatie van mijn vrouw en al onze spullen zijn we intussen kwijt. Ze hebben alles geconfisqueerd”, zegt Al-Sakkaf.