Suriname
10 11 In de stad had een slaaf meer vrijheid
Halverwege de achttiende eeuw had de kolonie Suriname twee gezichten. Aan de ene kant was er de wereld van de plantages, waar veldslaven zwoegden onder het toeziend oog van opzichters, die de zweep hanteerden en die ‘weglopers’ achtervolgden met bloedhonden. Slaven konden in opstand komen en zo in aanraking komen met de gewapende arm van de kolonie of wegvluchten naar het bos. Het is het overbekende beeld van de slavernij.
Daarnaast was er Paramaribo, de stad waar de kolonie open stond naar zee. Hier bestond niet de simpele tweedeling van blanke meesters en zwarte slaven. De stedelijke waterkant had veel meer kleur. Ook hier leefden en werkten slaven, maar zij laadden en losten schepen, beoefenden een ambacht, deden boodschappen in de Saramaccastraat of dronken met zeelieden rum in een kroeg. En aan de stadsrand leefde een groeiende gemeenschap gekleurde, maar vrije mensen. Zij hadden het slavenbestaan achter zich gelaten en voorzagen in hun onderhoud op een eigen stukje grond.
Dit stedelijke gezicht van plantagekolonies als Suriname bleef in historische slavernijstudies lang onzichtbaar. Toch zat er juist in de stad beweging in het op het eerste gezicht onwrikbare slavernijsysteem. Daar hadden slaven meer bewegingsvrijheid en zij konden er geld verdienen om zichzelf en familieleden vrij te kopen. Die geleidelijke emancipatie, die begon lang voor de afschaffing van de slavernij, wordt onderzocht in het project ‘Paths through slavery’, onder leiding van Karwan Fatah-Black, docent geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Hij publiceerde er eind september een boek over, Eigendomsstrijd – De geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname.
Fatah licht de titel toe: „Hij slaat zowel op de strijd van slaven om niet langer eigendom te zijn als op hun eigen inspanningen, en die van mensen die vrij werden, om zelf eigendom te verwerven. Vooral grond en daarmee economische zelfstandigheid.”
Deze strijd speelt zich maar ten dele af op de plantages. En toch was het historisch onderzoek daar lang uitsluitend op gericht. Fatah: „Dat is ook logisch, want in de grote plantagekolonies werkten de meeste slaven in de velden. Ook in de campagnes van de abolitionisten, de beweging voor afschaffing van de slavernij in Europa en de Verenigde Staten, ging het vooral over de veldslaven en de slavenschepen. Dit leidde tot een vorm van bijziendheid waardoor onzichtbaar bleef dat het systeem ook een stedelijke component had en dat in de steden heel interessante dingen gebeurden.”
De urbanisatiegraad in de Amerikaanse slavenkolonies was opmerkelijk hoog; zo’n 10 tot 20 procent van de bevolking woonde in steden. Ook in Suriname. Fatah legt dit uit: „Die steden waren niet natuurlijk gegroeid van een agrarische naar een verstedelijkte samenleving. Ze waren daar neergeplant. De landbouw in de kolonie was gericht op de pro- ductie van goederen voor de wereldmarkt. Daar hoorde een sterk bestuurlijk en marktcentrum bij waar het een en ander werd aangestuurd, waar de producten werden verscheept en voedsel voor de kolonie werd aangevoerd. Zo zijn die koloniale samenlevingen opvallend verstedelijkt, ook op de Caribische eilanden. En in Paramaribo was in de achttiende eeuw 60 procent van de bevolking slaaf.”
In de stad werd allerlei handwerk, van timmeren en tonnen kuipen tot smeden en schoenmaken, gedaan door slaven. Fatah: „Voor Europese ambachtslieden waren de slavernijkolonies onaantrekkelijke vestigingsplaatsen, en niet alleen door de reputatie van gewelddadigheid die ze hadden. Ze moesten er namelijk concurreren met slaafgemaakten, dus met gratis arbeid. Een Europese ambachtsman of boer ging alleen naar de West als hij er hoog in de maatschappelijke hiërarchie terecht kon komen. Als planter of als opzichter. Uiteindelijk gingen heel weinig mensen uit Europa die kant op. Dus moest alle arbeid, in alle sectoren van de economie, worden gedaan door slaven, die op den duur allerlei ambachten beheersten.” Welke kansen bood de stad voor een slaaf ? „Op de plantage zijn de verhoudingen duidelijk. Daar is een eigenaar/opzichter en er zijn slaven. De stad is veel complexer. Daar zijn ook andere eigenaren, daar zijn slaven van andere eigenaren, daar is een overheid. In dat krachtenspel ontstaat ruimte om iets te ondernemen buiten je eigenaar om. Er is in de stad een veel grotere mobiliteit, er zijn grote groepen mensen die komen en gaan, zoals zeelieden, en die vragen om allerlei diensten. Er is veel meer werk dat kan worden gedaan door slaven; en zo kunnen zij zich onttrekken aan de knellende greep van hun eigenaren.
„Eigenaren van wie de plantage niet meer zo goed loopt en die geen kapitaal hebben om te investeren in een nieuwe suikermolen of in een nieuw product als koffie gaan met hun resterende slaven in de stad wonen. Zij laten hen op andere plantages werken of ze verhuren hen voor onderhoud, laden en lossen of werk aan boord van schepen. Sommige slaven worden erop uitgestuurd om zelf een klus te regelen en moeten dan hun dag- of weekgeld afdragen aan hun eigenaar. En daar kunnen ze zelf wat aan overhouden.”
De eerste weg naar manumissie (vrijlating uit slavernij) die Fatah in zijn boek behandelt is het concubinaat; slavinnen bij wie de meester een of meer kinderen verwekt en die vrijgelaten worden, vaak met hun moeder. Die vestigden zich meestal in de stad en konden daar als vrijen grond krijgen van de koloniale overheid. Fatah: „Het was niet de bedoeling dat tussen de plantages een vrije gemeenschap ontstond. Dat werd gezien als destabiliserend. De vroege wetten zeggen: je moet werk hebben of jezelf verhuren. In de praktijk betekende dit: je moet naar de stad.”
Een andere weg uit de slavernij was vrijkoop, sla- ven die zichzelf uitkochten of door anderen werden vrijgekocht. Fatah: „In de hele Atlantische wereld is manumissie een stedelijk fenomeen. Om gemanumitteerd te kunnen worden, moet jouw eigenaar je van naam kennen; er is dus al een bepaalde relatie, één op één. Dat gebeurt niet zo snel wanneer je in een slavendorp achter op de plantage woont. In het veld ben je tamelijk anoniem. Vaak spaarden stedelijke slaven hun daggelden op en sloten vervolgens een overeenkomst met hun eigenaar. Soms gaf die een lening, een soort voorschot. Om die af te betalen moest de vrijgelatene nog een paar jaar voor hem of haar werken.”
Nog een andere uitweg uit het slavenbestaan was gedwongen dienst bij de koloniale militie. Fatah: „Er waren twee routes. De ene was dat alle planters mensen moesten leveren omdat er per direct gevaar dreigde, bijvoorbeeld een aanval van indianen of marrons. Meer gebruikelijk was dat er belasting werd afgedragen voor de zogenoemde wegloperskas, en daaruit werden slaven aangekocht van planters. Degenen die dienst deden bij de militie hadden dus geen vrije keus. Zij waren slaven en dat bleven ze tot ze afzwaaiden. Dan werden ze vrij en kregen een stuk grond.” U schrijft ergens dat manumissie het slavernijsysteem in stand hielp houden. Hoe? „Geen enkele samenleving, ook een sociaal systeem als slavernij niet, kan in stand blijven met alleen terreur, fysieke dan wel geestelijke dwang. Manumissie zorgde ervoor dat de idee postvatte dat je vrij kon komen en dat er een bevoorrechte groep is die verder komt. Die hoop houdt het systeem in stand. Ook gaf manumissie eigenaren het gevoel dat zij rechtvaardig heersten over hun slaven. En dat er ook mensen waren die het verdienden om vrij te zijn. Indirect wordt daarmee gezegd dat al die anderen het verdienen slaaf te zijn.”
Vrijen zorgden voor dynamiek en mobiliteit in de koloniale samenleving. Je kon van status veranderen en opklimmen. Die dynamiek droeg uiteindelijk ook bij tot afschaffing van de slavernij, zegt Fatah. „Het belang van slaven in de economie werd dusdanig klein, ook getalsmatig, dat het instituut economisch minder belangrijk werd. De vrije gemeenschap bestond in 1863 uit zo’n 15.000 mensen, terwijl er toen nog maar 34.000 slaven waren. Dat waren heel andere verhoudingen dan 50.000 slaven en 300 vrijgemaakten medio achttiende eeuw. De gemeenschap van vrijen droeg ook bij tot afschaffing omdat zij gezien werd als een loyaal en vroom deel van de kolonie en dat gaf bestuurders het vertrouwen dat het goed zou aflopen.” Fatah maakt duidelijk hoe belangrijk die groeiende groep vrije gekleurden was voor de ontwikkeling van de Surinaamse samenleving. Hij noemt hen de brug tussen het oude en nieuwe Suriname. Het lijkt erop dat hedendaagse Afro-Nederlanders daar anders over denken. Er wordt gezegd dat zij zich schikten in en meewerkten met het koloniale bestuur. „Dat verhaal klinkt inderdaad luider en sluit makkelijker aan bij het Nederlandse publieke discours. Ik was geraakt door een vrouw die me advies vroeg bij haar onderzoek naar haar familiegeschiedenis. Ik vroeg: is er misschien iemand bijgeschreven in het manumissieregister? Ze was geschokt. Nee hoor, zei ze, dat was de elite, mijn familie waren eenvoudige mensen van de plantage. Ja, men heeft het onderling over die elite, die het nog altijd voor het zeggen heeft. Die nog steeds in organisaties en politieke partijen de boventoon voert. Maar men praat liever niet in die termen. Zeker niet nu het aantal Afro-Nederlanders in het Nederlandse parlement schokkend laag is – de Leerdams en Ferriers zijn er niet meer. Verschillen oprakelen is nu niet zo opportuun. Maar ze worden wel gevoeld.” Vindt uw werk in Suriname weerklank? „Ja, enorm. Toen ik er voor het eerst iets over kwam vertellen in Suriname was het daar een vijf minuten durend item op het achtuurjournaal. Omdat mensen allemaal wel weten dat een deel van hun geschiedenis in die stad ligt. Dat is heel leuk om te merken. Vergeet niet, het halve land woont in de stad!” Karwan Fatah-Black, Eigendomsstrijd – De geschiedenis van slavernij en emancipatie in Surname, geïllustreerd, 224 blz, uitgeverij Ambo/Anthos, 12,99 euro