Limonade
Soms laten vrienden mij hun minnaressen zien. Niet in het echt maar op hun smartphones. De erotische beeldarchieven zijn afgegrendeld met een geheime cijfercode. Ik kijk naar vrouwen op bed, onder de douche en ook eentje in bad, in Heleen van Royen-achtige poses. Een notarisvrouw, zegt de oud-klasgenoot die me dit toont genoeglijk. De zelfstilering is goed geslaagd, de vrouwen zijn gemiddeld genomen de veertig gepasseerd en nog in het volle bezit van al hun erotisch kapitaal. Mijn tweeledige verbazing gaat over de behoefte om zichzelf zo af te beelden en de risico’s die ze nemen door die beelden op te sturen aan hun minnaars. Ze zijn beslist herkenbaar. Hun lichamen zijn nu in zekere zin gemeengoed geworden, ze worden op telefoonschermpjes bekeken in cafés en aan restauranttafels, voedsel voor het voyeurisme van onbekenden. Ze weten dat, of ze zouden het moeten weten; mogelijk dat de gedachte ze opwindt.
‘De grote motoren dezer wereld lopen niet op echtelijke trouw’, schrijft James Salter in Dwars door de dagen. ‘De kleine ook niet’, schreef ik in de kantlijn terug.
Op de Herengracht in Amsterdam speelde zich pasgeleden het volgende af: voor de deur van het NIOD, waar ik soms onderzoek doe, reed een jonge schrijver langs met wie ik vriendschappelijk omga. Ik riep zijn naam, hij was onderweg naar de kapper en manoeuvreerde zijn scooter eventjes op de stoep om te praten. Al vlug kwam het gesprek op zijn nieuwste verovering, een Italiaanse die hij met een paar handelingen tevoorschijn toverde op zijn iPhone. Ik keek naar een jonge vrouw in lingerie, het leken foto’s uit een erotisch magazine; ze was inderdaad covermodel voor de Italiaanse
Playboy geweest, zei de schrijver. Toen hij een foto te ver doorbladerde, zagen we zijn vrome ouders in djellaba op een plein in Mekka; deze dingen in één enkel ogenblik.
Ik had hem niets te bieden dan een beker gekoelde vlierbloesemlimonade uit een thermoskan, gemaakt van de bloesems die ik van het voorjaar met mijn dochters plukte. Hij vond de limonade lekker maar kende de vlier niet, stadsjongen die hij is. Ook bij mijn beschrijving van de geelwitte vlierbloesemschermen ging hem geen licht op. Ik vroeg hem hoe je schrijver kunt zijn als je de vlierstruik niet kent; hij zette zijn filmsterrenlach op en zei dat zijn schrijverschap andere bronnen heeft.
Even later in het NIOD, gebogen boven een correspondentie tussen hoge SS-officieren in Nederland, dacht ik vooral aan seks en smartphones, en wat er veranderd is sinds ik niet meer op de liefdesmarkt aanwezig ben. Niet zozeer in de liefde zelf, wel hoe ze verkregen wordt. Het lijkt erop dat de smartphone het een stuk gemakkelijker heeft gemaakt om beschikbare lichamen te vinden, de geosociale datingapplicatie Tinder bijvoorbeeld vraagt alleen maar twee partijen die naar rechts swipen om een match tot stand te brengen, een kind kan de was doen. Bij fysieke afwezigheid van de ander wordt de temperatuur op peil gehouden door elkaar afbeeldingen van lichaamsdelen te sturen. Het lichaam wordt fysiek en digitaal gedeeld, een accumulatie van koortsig vlees, erotisch paroxisme.
Ik kijk er van enige afstand naar en voel me een achterblijver in de analoge prehistorie. Mijn echtgenote ontmoette ik heel ouderwets in een theatercafé (De Smoeshaan in Amsterdam, waar decennia eerder Harry Mulisch zijn geliefde Kitty Saal ontmoette); al meteen na onze vluchtige kennismaking vertrok ze naar Italië waar ze toen woonde. Ik herinner me dat ik bij mijn garagist op de wegenkaart van Europa aan de muur wees en vroeg om goede winterbanden – met mijn wijsvinger tekende ik de route naar Florence door de Alpen voor hem uit. ‘Daar ga ik een meisje halen.’ Hij knikte, zoiets vroeg om goede winterbanden inderdaad.
Zo ging dat toen – je tuigde een schip op of maakte je auto winterklaar, in de verte wachtte een Helena.
Even later in het NIOD dacht ik vooral aan seks en smartphones