‘Leven na de dood: daar is niets zinnigs over te zeggen’
Ook in zijn zevende roman voert Anton Valens iemand op die niet mee kan met de maatschappij. De schrijver zelf leek ook zo’n type te zijn. Nerveus, onrustig. Nu niet meer, en dat zal toch wel met die ziekte te maken hebben.
Hoe ontsnap je aan het alledaagse, aan het feilbare lichaam en zware gedachten? Hoe kom je los, al is het maar voor even? Schoffelen in de tuin. Schilderen. Dagenlang vissen op zee. Dat is het type bezigheidstherapie dat eerdere personages van schrijver Anton Valens (1964) erop nahielden. Zijn nieuwe hoofdpersoon gaat een stap verder: die doet mee aan een ayahuasca-sessie.
Een goede vriend van Valens vertelde hem er een paar jaar geleden over, hij had het tripmiddel genomen en was laaiend enthousiast. Een stuk of acht keer had die vriend inmiddels meegedaan aan het ritueel met het modderige Zuid-amerikaanse drankje, waarvan je eerst kotsmisselijk wordt maar vervolgens in hogere sferen komt – een ingrijpende ervaring, naar verluidt. „De mensen die aan dat ayahuasca-ritueel meededen schoten hun binnenwereld in, zo omschreef hij het. Die vriend van mij werd teruggeworpen in zijn jeugd. Dat leek mij heel interessant, misschien kwam ik dan wat jeugdherinneringen tegen. Dat ik me voelde alsof ik weer zes jaar was…”
Daarom leek ayahuasca je wel wat?
„Ja. Ik heb heel weinig herinneringen aan mijn jeugdjaren. Ik denk dat het geen vrolijke tijd was, het zou kunnen dat ik me er daarom ook maar weinig van herinner.”
Zijn er zaken onduidelijk over je jeugd?
„Dat speelde wel mee, ja, dat die vriend heel interessante inzichten had opgedaan. Maar hij vertelde ook dat hij door het heelal vloog en daar de schitterendste dingen zag. Kijk, ik weet niet of het ergens op sláát, maar hij had wel van alles meegemaakt waar hij graag over wilde vertellen. En het is geen partydrug, hè. Mensen nemen het niet voor de gezelligheid.”
Ayahuasca is inmiddels verboden in Nederland – en het is er voor Valens niet meer van gekomen. Jaren geleden zag hij ervan af, „in verband met de antidepressiva die ik toen slikte”. Aangezet door de trippende vriend informeerde hij nog eens bij een Portugees-katholieke kerk in Amsterdam die ceremonies organiseerde. „Maar ik heb nierkanker, dus het was vrij duidelijk dat het niet verstandig was om te doen. Jammer, want ik wilde wel graag.”
We hadden van tevoren afgesproken om het niet de hele tijd over zijn ziekte te hebben. Hij heeft ook een boek geschreven, minstens zo belangrijk om over te praten. Maar er valt ook niet constant met een boog omheen te lopen – veel van wat er nu in zijn leven speelt, is erdoor beïnvloed. Anton Valens is al sinds de zomer van 2016 ziek, nierkanker, uitgezaaid. Ze gaven hem aanvankelijk maximaal twee jaar, maar we zijn nu al drie jaar en een paar maanden verder. De immunotherapie sloeg aan, drong de uitzaaiingen terug. „De situatie is nu erg onduidelijk. Volgende week heb ik weer scans, om te zien of er uitzaaiingen zijn.” Helemaal weg zal het niet meer gaan, en hij heeft minder energie dan vroeger, maar hij is wel weer „flink opgeknapt”.
Hij kon ook nog een roman voltooien, zijn zevende boek – waarin dus een grote rol is weggelegd voor een ayahuasca-ceremonie. Maar vooral vertelt Chalet 152 het verhaal van Djoeke van ’t Hull, een werkloze, wat stille jongen van begin dertig die in een chaletje op een camping woont en zich daar voor het gemeenschappelijke karretje laat spannen. Djoeke blijkt de enige vrijwillige klusser, en even later staat de beheerder voor zijn deur met ontvetter, ijzerglimmer en navulbakken, waarmee hij alle lantarenpalen op het terrein mag gaan verven. Dat zijn er niet weinig.
Typisch Valens: het klinkt tragikomisch knullig, en hij schrijft er beurtelings ernstig en hilarisch over – in ‘zinnen die parmantig en altijd een pietsie grimlachend over meerdere regels voortstappen’, zoals collegaschrijver Daniël Rovers eens typeerde. „Ik had geen benul waar dit heen zou gaan, veel gaat intuïtief bij mij”, zegt hij. Het begon als kort verhaal, werd langer. „Best leuk hoor, geen benul te hebben van wat je aan het doen bent.” Ook typisch Valens: hij ging door, piekerend en tobbend, hij dééd het maar gewoon.
Evenzo neemt Djoeke van ‘t Hull het verven der lantarenpalen volstrekt serieus. Bezig blijven, dat sleept de mannen van Valens door het leven heen. Schuchtere mannen zijn het, sociale falers, die de eisen van de maatschappij niet echt aankunnen. In Het compostcirculatieplan (2016), bekroond met de F. Bordewijkprijs, hield de hoofdpersoon zich onledig met zijn volkstuin. Valens’ bekendste roman, Het boek Ont (2012), draaide om een clubje ‘postvrezers’, die gezamenlijk hun zo beangstigende correspondentie openmaakten. In de novelle Vis (2009), misschien wel zijn gaafste werk, monstert een kunstenaar aan op een viskotter waarop dagenlang achtereen niets anders gebeurt dan vis uit zee halen.
En gaandeweg komt er dan wel iets op hun pad, iets van schoonheid. Ze zien een zonsondergang als nooit tevoren. Of – in het geval van Djoeke – er verschijnt een aantrekkelijke campingbewoonster, waarna een romance begint.
In schoonheid op onvermoede plekken ligt de kiem van Valens’ schrijverschap. Na de kunstacademie ging hij werken in de thuiszorg. „Het begon met de ontroering over de ontmoetingen daar. Met oude mensen bij wie ik over de vloer kwam, die ik in het begin totaal niet zag zitten, of die triest en eenzaam waren, maar voor wie ik bewondering en een soort van liefde ging voelen. Ik heb daar veel geleerd over wat belangrijk is in het leven, meer dan op de kunstacademie. Die schoonheid wilde ik vastleggen.” En zo werd hij schrijver: Meester in de hygiëne (2004), tragikomedie over de thuiszorg. Hij kreeg er de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor. Het boek zorgde bovendien voor „een kleine identiteitscrisis, want ik had mezelf nooit gezien als iemand die een boek zou schrijven”. Hij dacht altijd schilder te worden, moest nu een galeriehouder en een uitgever tevreden houden. Dat samen met de thuiszorgbaan „werkte niet, ik ben daar met een zware burn-out weggegaan”. De mooie ervaringen wogen niet op tegen de spanningen en stress. Nu zegt hij: „Ik heb veel te hard gewerkt in die jaren.”
Ik sprak Anton Valens eerder in 2013, toen hij met Het boek Ont genomineerd was voor de AKO Literatuurprijs (Peter Terrin won met Post Mortem). In die tijd maakte hij de indruk net zo’n type te zijn als zijn hoofdpersonen: enigszins overweldigd door de wereld. „Ja, Het boek Ont ging met grote stress gepaard. Maar ik was vroeger dan ook permanent nerveus. Ik ben een stuk rustiger geworden.”
Wat is er veranderd?
„Het klinkt verschrikkelijk therapeutisch als ik het zeg, maar ik leef nu veel meer in het nu. Nu kan ik ook niet verder denken dan volgende week. Dat maakt dat ik kan genieten van het nu en daar tevredener mee kan zijn. Vroeger moest ik altijd ontzettend veel van mezelf.”
Hoe is dat veranderd?
„Ja, dat was toch weer die ziekte. Het was kort nadat ik had gehoord dat ik kanker had en ik ervan overtuigd was dat ik zou komen te overlijden: toen had ik eigenlijk heel gelukkige dagen. Ik ging de wereld en het leven ineens meer waarderen. De dingen die je normaal ziet als grote verschillen vielen weg – tussen kort en lang, mooi en lelijk, daar hoefde ik helemaal geen onderscheid meer tussen te maken, alles was onderdeel van het grotere wonder. Gewoon op straat en in het park liep ik rond, helemaal verwonderd. Alles was bijzonder. En zonder ayahuasca dus.”
Het was een ervaring die je aan een trip deed denken?
„Ja, ik heb dat wel vaker gehad, ook schilderend, dat ik in een meditatieve toestand kon raken als het echt goed ging. Dan word je één met alles, buiten en binnen zijn hetzelfde, je zintuigen staan open, heel prettig. Vroeger met schilderen had ik dat zelden, dan was ik alleen maar aan het proberen mijn ambitie te verwezenlijken. Die eenwordingservaringen, of hoe noem je het, kreeg ik nu meer.”
Hoe werkt dat?
„Ik weet het niet precies. Opluchting speelt mee. Ik herinner me dat ik in een bos liep, en dat ik bij iedere boom stond te kijken van: wat een schítterende boom, en die óndergrond en wat er nog óndergronds zit – en ik was volkomen nuchter, hè. Ik groette ook iedereen, ik was vreselijk vriendelijk. Of ik kon me volkomen verwonderen als ik hier om de hoek in Amsterdam de brug omhoog zag gaan. Of het nou de tramkabels waren die uit elkaar gingen, een bootje dat langs tufte, meeuwen die op meerpalen zaten, mensen die stonden te wachten – dat alles samen was eigenlijk een soort wonder.”
Wat bleef er van die momenten hangen?
„De sensatie dat je allemaal bij elkaar hoort, alles. Dat ook dingen als status wegvallen. En toen het weer weggeëbd was, ging ik wel nadenken: waar komt dat nou vandaan? Verzin ik dit? Het gaf zo’n bevrijdend gevoel, maar is het nou een waarachtige ervaring of een illusie?”
Dat vraagt ook Djoeke van ’t Hull zich af, tijdens de ayahuasca-ceremonie die hij aan het einde van zijn periode op de camping meemaakt. Die extase brengt hem bij de grote, wezenlijke vragen van het leven. „Ik ben geen filosoof, maar ik had bij dit boek wel sterk het gevoel dat ik erachter wilde komen wat ik geloof. Is er een leven na de dood? En komt alles wat je tijdens zo’n ayahuasca-ervaring meemaakt nou voort uit je eigen hoofd, of is er iets buiten ons?”
En wat was het antwoord?
„Nou, ik ben er niet uitgekomen. Leven na de dood: daar is niets zinnigs over te zeggen. Eerst dacht ik: er is niks. Terwijl ik nu ook andere manieren zie om naar de mens en de wereld te kijken dan alleen de puur wetenschappelijke benadering. De mensen die het soefisme aanhangen, die een roes ontwikkelen om een extatische toestand te bereiken, nemen natuurlijk geen wetenschappelijk toetsbare werkelijkheid waar, maar misschien wel iets anders wat even werkelijk voelt. En wat ik wel ben gaan beseffen: dat al je hallucinaties uit je eigen hoofd voortkomen. Er is niet een of andere godheid of ayahuascageest die je dingen influistert.”
Wat betekende dat besef voor je?
„Het maakt me nieuwsgierig naar hoe die hersenen gevormd zijn en naar wat ik meemaak als ik teruggeworpen zou worden in mijn jeugd. Genetisch heb ik natuurlijk van alles overgehouden aan mijn ouders, maar ook de ervaringen van die beginjaren hebben me gevormd. Mijn ouders trouwden jong en waren in mijn jongste jaren arm, dus dat was een gespannen tijd. Later kregen we het beter, mijn jongere broers en zus hebben een heel andere jeugd gehad dan ik.”
Waarom wil je daarover meer weten?
„Tja, hoe ik in elkaar zit. Waar mijn problemen met vertrouwen hebben nou vandaan komen.” Stilte. „Ach, misschien maakt het ook niet uit.”
Nee?
„We hebben wel wat anders aan ons hoofd.”
Dat is ook een conclusie die Djoeke van ’t Hull trekt: dat berusting met het nietweten soms bevrijdender is dan vasthouden aan iets waarvan je nooit weet of dat altijd blijft vaststaan.
„Ja, je komt ook algauw te weten dat het met die romance van hem niet helemaal zoals gehoopt verloopt. Niet de vastigheid van de relatie helpt Djoeke verder, maar het loskomen van die ijzeren wil. Laatst zei een vriend tegen me dat hij me nog nooit zo rustig had gezien als omtrent dit boek. Kijk, of dit mijn beste of minste boek is, ik zit er eigenlijk niet zo mee. Het is af, daar ben ik allang blij mee. En het valt natuurlijk ook een beetje weg tegen die scans volgende week. Over het schrijven pieker ik minder, het is afleiding. Door het schrijven kan ik om mijn ziekte heen leven.”
De uitslagen van de scans, een week later, „vielen wat tegen”.
Anton Valens:
Atlas Contact, 192 blz. € 19,99