Wat jonge burgers allemaal moeten weten
Scholen moeten nu echt aan de slag met ‘burgerschap’. Maar wat is dat? Een nieuwe wet geeft meer duidelijkheid, maar in de praktijk moeten docenten het doen. „Het gaat erom: hoe ga je om met mensen die je verafschuwt?” Scholen kunnen echt effect hebben op
Als een land een grondwet heeft, dan moeten burgers hun rechten en plichten kennen. Dat vonden politici al in 1863, toen het vak ‘staatswetenschappen’ werd ingevoerd op middelbare scholen. Maar de controverse volgde direct: zouden docenten het onderwijs niet ‘eenigszins gevaarlijk’ maken door beschouwingen te geven van ‘zuiver politischen aard’? Of is een geïnformeerde burgerij juist nodig om het ‘critiekloos aanvaarden van hetgeen den leeringen buiten de school wordt gesuggereerd’ tegen te gaan, zoals rechtsgeleerde Carl Wilhelm de Vries in 1936 schreef?
Bijna 160 jaar na de introductie van dat vak is de politieke gevoeligheid rondom het thema niet verdwenen, maar de overheid schrijft nu preciezer dan in het verleden voor waar burgerschapsonderwijs over moet gaan. Minister Arie Slob (Onderwijs, ChristenUnie) stuurde vrijdag een wetsvoorstel hierover naar de Tweede Kamer. Burgerschapsonderwijs moet helpen antwoorden te vinden op de nieuwe problemen van de samenleving: islamitische scholen die leren dat jongens en meisjes in de puberteit niet vrijelijk met elkaar mogen omgaan, leerlingen die in complottheorieën geloven, studenten die hun ‘linkse leraren’ filmen.
Moord op Pim Fortuyn
In 2006, een paar jaar na de moorden op Theo van Gogh en Pim Fortuyn, werd voor het eerst een wet ingevoerd die basis- en middelbare scholen tot burgerschapsonderwijs verplicht. De boodschap was: dit hoort bij het onderwijs. Dat moest ‘actief burgerschap’ en ‘sociale integratie’ bevorderen. Maar hoe, daarover was de wet vaag. Zo vaag, dat veel scholen nauwelijks iets aan burgerschap doen, constateerde de Onderwijsinspectie keer op keer. Nederlandse 14-jarigen scoren veel slechter op burgerschapskennis en -vaardigheden dan buitenlandse leeftijdsgenoten.
Ook bestaan er grote verschillen tussen de burgerschapskennis en -vaardigheden van vmbo’ers en vwo’ers. Die kloof wordt versterkt doordat de doelen van de burgerschapslessen verschillen: op het vmbo leggen docenten meer de nadruk op het gehoorzamen aan de wet, terwijl vwo’ers worden uitgedaagd zich kritisch te verhouden tot het gezag.
Dit beïnvloedt ook het politieke zelfvertrouwen van jongeren, zegt Hessel Nieuwelink, lector burgerschapsonderwijs aan de Hogeschool van Amsterdam. „Wie meer burgerschapskennis heeft, is eerder geneigd om te gaan stemmen. Dus scholen kunnen echt effect hebben op het latere stemgedrag van leerlingen.”
De nieuwe wet van Slob moet deze problemen oplossen. Ten eerste moeten scholen „actief burgerschap en sociale cohesie” bevorderen door leerlingen kennis van „de basiswaarden van de democratische rechtsstaat” bij te brengen, evenals de „sociale en maatschappelijke competenties” om deel te nemen aan de samenleving. Ten tweede moet de „schoolcultuur”
in overeenstemming zijn met de basiswaarden. Daaronder vallen gelijkwaardigheid, vrijheid van meningsuiting, solidariteit en menselijke waardigheid. In het wetsvoorstel staat de rechtsstaat centraal; scholen worden niet verplicht de Nederlandse cultuur te promoten.
Het recht om onverschillig te zijn
Maar de vraag blijft: wat is burgerschap precies? Gaat het in de eerste plaats om kennis van de democratie, of ook om goed met elkaar samenleven? En wie bepaalt wat ‘goed’ is? Moeten burgers hun weg kennen in de democratische rechtsstaat, of specifiek in de Nederlandse variant daarvan, met zijn eigen tradities en cultuur?
„We hebben een tijd gehad, zo’n tien jaar geleden, dat burgerschap betekende dat je in de Nederlandse cultuur ingevoerd moest zijn”, zegt emeritus hoogleraar politieke theorie Herman van Gunsteren. „Dat vind ik heel schadelijk. Naar mijn mening betekent burgerschap dat je in Nederland kunt functioneren en de rechten van anderen respecteert.”
In het wetsvoorstel is het streven naar sociale cohesie opvallend, zegt Van Gunsteren, die lange tijd onderzoek deed naar het begrip burgerschap. „Burgerschap gaat over rechten en conflicten, en politieke zeggenschap. Het gaat over: hoe ga je om met mensen die je verafschuwt? Ik zou het niet op één hoop gooien met sociale cohesie. Je hebt als burger namelijk ook het recht om niet mee te doen, om onverschillig te zijn. Die eigenzinnige burger is een beetje uit het zicht in dit wetsvoorstel.”
Het formuleren van sociale cohesie als doel van het burgerschapsonderwijs is zeker opvallend in de Nederlandse context: vanwege de vrijheid van onderwijs is de politiek altijd terughoudend geweest bij het formuleren van wat burgerschapsonderwijs moet inhouden.
Onderzoeker Bram Eidhof, die promoveerde op dit onderwerp, spreekt van „normatieve verlegenheid”: discussies in de Kamer liepen steevast op niets uit. Er was angst voor staatsindoctrinatie, voor te sterke inperking van de autonomie van scholen. Er werd gesteggeld over woorden: ‘solidariteit’ vonden christelijke en liberale partijen niets, terwijl linkse docenten moeite hadden met een te vastomlijnde definitie van het begrip democratie. Een paar keer werden de vakken maatschappijleer en staatswetenschappen zelfs bijna afgeschaft, voor het laatst in 2002.
Kindertekeningen weggehaald
Hoe beïnvloedt de nieuwe wet van Slob de schoolpraktijk? Vooral het deel over de schoolcultuur kan ingrijpend zijn voor scholen, zegt Bram Eidhof. „Dat betekent dat iedereen, van conciërge tot schoolleider, zich moet gedragen in lijn met de basiswaarden. Stel je voor, je werkt op een reformatorische school en in je interpretatie van de bijbel staat dat het huwelijk is voorbehouden aan mannen en vrouwen, mag je dat dan niet meer zeggen? De basiswaarde gelijkwaardigheid botst daar met de basiswaarde vrijheid van meningsuiting.”
Maar ook het deel van de wet dat zich meer op het onderwijs als zodanig richt, betekent een verandering. Scholen hebben nu meer duidelijkheid over wat er van ze verwacht wordt: ze moeten „op doelgerichte en samenhangende wijze” burgerschapsonderwijs aanbieden, wat betekent dat elke school burgerschapsdoelen moet formuleren en in de schoolgids publiceren. Dat onderwijs moeten ze ook evalueren, en dat is nieuw, zegt hoogleraar onderwijskunde Anne Bert Dijkstra. „Om vast te stellen of het onderwijs ook doelgericht uitpakt, moet je kijken wat de leerlingen ervan hebben meegekregen. Dus de overheid vraagt dat het onderwijs planmatig ingevuld wordt.”
Dat betekent dat veel scholen werk te verzetten hebben, denkt Bram Eidhof: „De meeste scholen hebben geen uitgewerkte visie, evalueren zichzelf niet, en werken er niet op een samenhangende wijze aan.”
Daarnaast heeft de Onderwijsinspectie nu criteria om scholen daadwerkelijk af te rekenen op hun burgerschapsonderwijs, die onder de vorige wet ontbraken. Zo oordeelde de Raad van State in 2011 dat de minister de financiering van een islamitische basisschool niet had mogen stopzetten. Ook al waren daar volgens een leraar kindertekeningen van bloemen van de wand gehaald omdat ze op christelijke kruisen zouden lijken. Deze school deed wel iets aan burgerschap – en meer verlangde de wet niet.
Zal de nieuwe wet ook leiden tot beter