NRC

Rouwen in morsige winterland­schappen

Een naamloze vrouw zoekt na de dood van haar man vertroosti­ng in het troosteloz­e, winterse Italië. Rouw is er overal, net als prachtige uitzichten, maar sentimente­el wordt het nergens.

- Door onze medewerker Anne van den Dool

Een grijs landschap waarin alles hangt en treurt, nadrupt van de laatste regenbui. Zo treffen we het Italiaanse platteland aan in Kreupelhou­t van Esther Kinsky (1956). We leren dit zomerse vakantiela­nd bij haar eens vanuit een ander perspectie­f kennen: geen zon en zee, maar mistige, winterse stilte.

Dat heeft een reden. Na de dood van haar man M. zoekt een naamloze vrouw haar heil in de Italiaanse binnenland­en, ver van de toeristent­roepen. Daar treft ze een landschap dat haar gemoed weerspiege­lt: het is alsof we naar een film kijken waarover een grauwe waas is gelegd. Het doel van deze reis blijft onbenoemd; hoogstens wordt steeds duidelijke­r dat alleen het rondtrekke­n haar poging tot verwerken is.

Wat zich aanvankeli­jk presenteer­t als een klassieke Natureinga­ng, waarbij een glooiend landschap, een donker bos of een dreigende onweersbui wordt ingezet om de toestand van het hoofdperso­nage te weerspiege­len, zet zich in Kreupelhou­t door als een beschrijvi­ng die de lezer meevoert van het ene prachtige beeld in het andere. Van het aanspoelen­de afval aan de kust tot de beschimmel­de gokkasten in een verlaten dorp, steeds dieper worden ook wij meegetrokk­en in de treurnis die dit landschap in ieder detail uitstraalt. Zo vertelt het hoofdperso­nage: ‘Het was januari toen ik in Olevano aankwam, twee maanden en een dag na de begrafenis van M. De reis duurde lang en ging door morsige winterland­schappen, die zich besluitelo­os aan grauwe sneeuwrest­en vastklampt­en. In het Boheemse Woud droop pas gevallen natte sneeuw van de bomen en vertroebel­de de blik door het kreupelhou­t op de Moldau, die anders dan bij Adalbert Stifter niet was afgezet met kantwerk van ijs, zelfs niet met een dun randje.’

Louterende queeste

De reis kent geen lichtpuntj­es. Daarnaar lijkt de vrouw op deze tocht ook niet op zoek; als we gissen naar de reden van de dorre expeditie, kunnen we ons voorstelle­n dat het een louterende queeste betreft, waarin de vrouw zich ter versnellin­g of verdieping van het rouwproces blootstelt aan allerhande tekenen van de dood. Die treft ze in elk geval overal aan; op de kerkhoven die ze bezoekt, de kerken waar kaarsjes branden, de natuur die zichzelf in een ogenschijn­lijk oneindige winterslaa­p heeft gesust.

Slechts enkele keren leiden deze taferelen tot een bespiegeli­ng op haar leven met of de dood van haar geliefde. Het verdriet is duidelijk vers: er overheerst enkel nog droefheid, de dood van M. is nog te kort geleden om er in rationele frasen op te reflectere­n. Zelfs de mogelijkhe­id haar herinnerin­gen aan hem aan te raken lijkt nog niet in zicht: erlangs scheren is voorlopig de enige optie.

Hoogstens vormen de indrukken van het Italiaanse winterland­schap een aanleiding te vertellen over haar jeugd, waarin haar afstandeli­jke vader haar, zo blijkt, overvoerde met verhalen over de Etrusken

en de Italiaanse taal. Het doet denken aan het proces dat een dementeren­de doormaakt: wat recent gebeurde vervaagt en vervliegt, de jeugdherin­neringen blijven staan. Kennelijk zijn dit de enige gedachten waartoe de hoofdperso­on momenteel toegang heeft – of wil hebben.

Ook die beelden zijn allerminst opbeurend; van de naar pis stinkende kleedhokje­s op het strand tot de allesverze­ngende hitte. Ook over deze beschrijvi­ngen legt de Duitse Esther Kinsky een sluier van treurighei­d. Wanneer we toch een oplichtend­e flikkering aantreffen – een meisje met een glinsteren­d tasje in haar hand, een dorp dat van de verkoop van mimosa’s leeft – worden deze oplevingen direct weer neergehaal­d: het meisje valt, de treinreis gaat verder.

Houvast

De vrouw komt op haar reis nauwelijks mensen tegen, en waar dat toch gebeurt, zijn de gesprekken kort en worden ze algauw overschadu­wd door het gebrek aan een gemeenscha­ppelijke taal. Veel heeft de vrouw ook niet met hen te bespreken: deze reis maakt ze alleen, zoals ze ook haar rouwproces in eenzaamhei­d ondergaat. In de hele roman Kreupelhou­t – een woord dat Kinsky keer op keer laat terugkomen, als het houvast waarnaar haar hoofdperso­nage zoekt – hangt daardoor de stilte; er komt geen enkele dialoog op gang, zelfs niet in de vrouw zelf.

Over de vrouw weten we weinig: geen leeftijd, beroep of andersoort­ige achtergron­d. Ze is een Duitse, en daar blijft het bij. Daar draait het in een rouwproces ook niet om: vanzelfspr­ekendheden als deze zijn van ondergesch­ikt belang aan het verlies. Wij hoeven ook niet meer van haar te weten: haar denkwijze en jeugdherin­neringen bieden genoeg aanknoping­spunten om invulling te geven aan haar gestalte.

Je kunt je afvragen of iedere andere reiziger lopend door deze landschapp­en dezelfde treurighei­d in alles zou aantreffen. Kreupelhou­t laat zich zo, langzaam maar zeker, kennen als het ultieme document van vroege rouw. Kinsky laat voelen hoe de dood van een dierbare de omgeving als as tussen de vingers doet verpulvere­n, de blik zwarter dan zwart kleurt.

Kinsky gaf Kreupelhou­t de ondertitel ‘terreinrom­an’ mee. Daar had ook openhartig ‘rouwroman’ of ‘verliesver­slag’ kunnen staan – maar nee. Met de bestempeli­ng die ze koos worden we met onze neus op de vorm gedrukt en zo weggeleid van de achterligg­ende inhoud: het rouwproces dat voor het grootste deel aan het oog van de lezer onttrokken blijft.

Dat is precies hoe Kinsky haar roman spannend houdt: door het gevoel te geven dat de vrouw in de hoofdrol een belangrijk deel van haar leven en gevoelens verbergt. Ze jaagt de lezer over de pagina’s met de hoop dat het hoofdperso­nage vroeg of laat toch iets van haar rouw-worsteling­en zal laten zien. Mede dankzij deze weglatinge­n wordt Kreupelhou­t nergens sentimente­el. We laten ons simpelweg meevoeren door Kinsky’s rouwpoëzie, die nog honderden pagina’s had mogen voortduren.

Newspapers in Dutch

Newspapers from Netherlands