Kom, vertel eens een gruwelsprookje
GUZEL JACHINA Ook haar tweede roman belicht een groot historisch drama.
De tijd lijkt stil te staan in het dorp Gnadenthal aan de oevers van de Wolga. Ook wat dat betreft leest Wolgakinderen, de zich in Midden-Rusland afspelende tweede roman van de Russisch-Tataarse Guzel Jachina (1977), als een sprookje. En toch loopt op een gegeven moment alles uit de hand. Alsof die stilstand zich wreekt en de hoofdpersonages niet aan de wrede werkelijkheid mogen ontkomen.
In Gnadenthal wonen bijgelovige Duitse kolonisten, die nog altijd het dialect van hun voorouders spreken en het Russisch nauwelijks beheersen. Ze heten Wagner, Balzer, Böll of Händel. Eind achttiende eeuw zijn ze met honderdduizenden naar het tsarenrijk gelokt. Er was hun een paradijs beloofd, maar de realiteit bleek een onophoudelijk gevecht met de elementen te zijn. Toch zijn hun huizen goed onderhouden, zit op zondag iedereen in de kerk en gaan de kinderen naar school bij een Goethe-minnende Schulmeister. De buitenwereld bereikt het dorp hoogstens via een per boot bezorgde krant, waarin om de zoveel jaar staat dat Rusland een nieuwe tsaar heeft.
Die Schulmeister, Jakob Bach, is de hoofdpersoon in Wolgakinderen, dat voor wat het betoverende verhaal, de poëtische stijl en de schitterende vertaling van Arthur Langeveld betreft niet onderdoet voor Jachina’s internationaal geprezen debuut Zulajka opent haar ogen (2017). Ging het in die roman over de door Stalin gelaste deportatie van Tataarse boeren naar Siberië aan de hand van de lotgevallen van een jonge vrouw, Wolgakinderen is het relaas van de vernietiging van een andere minderheid: de Wolga-Duitsers. En opnieuw weet Jachina je vijfhonderd bladzijden lang mee te sleuren in een uitgesponnen verhaal over een groot historisch drama.
Duitse les
Op een dag wordt Bach door een herenboer, die op de andere, hoge, Wolga-oever woont, gevraagd of hij zijn bijna 17-jarige dochter Klara les in het Hoogduits wil geven, zodat ze in Duitsland een geschikte huwelijkspartij kan vinden. Bach stemt in met het voorstel en laat zich dagelijks naar de hoge oever roeien.
Tijdens die lessen wordt hij, om Klara niet tot ‘zonde’ te verleiden, door een kamerscherm van haar gescheiden, wat de intimiteit alleen maar bevordert. Klara’s ontwikkeling is minimaal, lezen en schrijven kan ze amper. Wel kent ze allerlei gruwelsprookjes, die ze in haar dialect vertelt. Op zijn beurt leest Bach liefdesverzen van Goethe en Schiller met haar.
Wanneer Klara met haar vader mee moet naar Duitsland, ontsnapt ze aan zijn greep en staat ze bij Bach op de stoep. Het is dan dat hij haar gezicht voor het eerst ziet.
Als Bach en Klara willen trouwen, wordt het wantrouwen van de Gnadenthalers gewekt. Het veel jongere meisje is zijn dochter, denken sommigen, anderen zien een heks in haar. Uitgekotst door de dorpelingen trekken de twee zich terug op de hoge oever, waar de Gnadenthalers nooit komen. Vanuit dat adelaarsnest ziet Bach hoe in het dal de revolutie van 1917 en de daaropvolgende burgeroorlog voorbijtrekken alsof die hem niet aangaan. Hij is gelukkig met Klara, ook al lukt het hem niet haar te bezwangeren en beseft hij dat zij het liefst in de bewoonde wereld wil wonen.
Hun rustige leventje verandert als bandieten Klara verkrachten. Vanaf dat moment verliest Bach zijn spraakvermogen. Kort daarna blijkt Klara in verwachting, om negen maanden later in het kraambed te sterven. Bach blijft achter met het kind, dat hij Antje noemt en dat dezelfde verlangens naar de grote mensenwereld als haar moeder zal blijken te hebben.
Eigenlijk begint nu pas het echte verhaal, dat in feite zelf een kwaadaardig sprookje is over een kluizenaar die op zijn afgelegen boerderij tevergeefs met zijn aangenomen dochter aan de boze buitenwereld probeert te ontkomen. En dat allemaal tegen de achtergrond van de geschiedenis van de opkomst en ondergang van de Wolga-Duitse Autonome Socialistische Sovjetrepubliek.
Een opmerkelijke bijrol in dit relaas is weggelegd voor de fanatieke partijactivist
Hoffmann, die de naïeve Gnadenthalers desnoods met geweld tot communisten wil omsmeden. Aanvankelijk doen de volgzame dorpelingen alles wat hij van hen verlangt, maar uiteindelijk zullen ze zich tegen hem keren, ook al is het dan al te laat en tekenen ze daarmee hun eigen doodvonnis.
Wanneer Bach in het dorp melk voor Antje steelt, wordt hij door Hoffmann betrapt. De partijactivist dwingt hem nu om een kroniek over de zeden en gewoonten van de Gnadenthalers te schrijven, zodat hij hun naïeve gedrag beter kan begrijpen om hen uiteindelijk kapot te maken. Als Bach zijn taak heeft volbracht, verlangt Hoffmann ook sprookjes van hem, omdat die de basisverhalen van ieders leven zijn. Door die sprookjes van socialistische elementen te voorzien kunnen de Gnadenthalers nog beter geïndoctrineerd en tegen elkaar opgezet worden.
Hulptovenaar
Jachina voegt nu een nieuw sprookjeselement toe door Bachs vertellingen een voor een te laten uitkomen. De voormalige dorpsonderwijzer is een hulptovenaar van het communisme geworden. Vooral als zijn verhalen over de bloei van de WolgaDuitse gemeenschap gaan, schrikt hij van zijn ‘magische’ kracht. Alsof de Gnadenthalers, die de sprookjes lezen in de Wolga Kurier, zich door hem laten aansporen tot grootse daden. Zo rolt in hun republiek de eerste tractor van de Sovjet-Unie, de DWERG, van de lopende band en lijken de gewassen er als nergens anders te gedijen. Het verbaast dan ook niet dat de WolgaDuitse
Deze roman doet niet onder voor Jachina’s alom geprezen debuut
Sovjetrepubliek als communistische modelstaat enige jaren een propagandistisch uithangbord was, dat tal van nieuwe Duitse kolonisten aantrok.
Het echte kwaad doemt op als Stalin een bezoek aan de regio brengt. De tiran ergert zich mateloos aan de ongewone netheid en properheid van de Duitsers. Bovendien vindt hij de DWERG te klein. Daarentegen ziet hij meer in bloeiende staalfabrieken dan in graanvelden. Zodra hij in 1928 de absolute macht bezit begint hij ook langs de Wolga-oevers met zijn terreur tegen de boeren.
Jachina zet Stalin neer als een gewiekste duivel, die na 1933 de ruim 600.000 Wolga-Duitsers als een vijfde colonne van Hitler beschouwt. Nadat het Duitse leger in 1941 de Sovjet-Unie is binnengevallen, laat hij daarom meer dan de helft van hen naar Kazachstan deporteren. In de loop van de jaren dertig waren toen al tienduizenden Wolga-Duitsers gearresteerd, geëxecuteerd of door een kunstmatige hongersnood omgekomen.
Het onmetelijke leed dat Stalin zijn eigen volk heeft berokkend is nauwelijks voorstelbaar. Maar ook dat weet Jachina knap te verbeelden door Bach tijdens een bezoek aan de Wolga-Duitse hoofdstad, waar Antje is beland, te laten opmerken dat de meeste mensen op vissen en muizen zijn gaan lijken. Ze praten niet meer, uit angst om iets verkeerd te zeggen en happen alleen nog naar adem, terwijl ze zich zo snel als ze maar kunnen door de straten naar huis haasten, om maar niet gearresteerd te worden. Alleen zo’n beeld al maakt Wolgakinderen onvergetelijk.