De Standaard

Eeuwenlang waren geloof en wetenschap verenigbaa­r. En eigenlijk is dat vandaag nog altijd het geval, zegt

-

Wie over geloof en wetenschap spreekt of schrijft, vermoedt dat er een verband bestaat tussen de twee. En als er geen is, hoeft dat heel expliciet te worden gezegd. De Amerikaans­e fysicus en theoloog Ian G. Barbour (1923-2013) beschreef vier verhouding­en tussen beide: conflict, onafhankel­ijkheid, dialoog, integratie. Er is dus altijd wel iets tussen hen, ook al is er niets.

Deze simpele gedachte leidt tot blijvende verwonderi­ng. Geloof en wetenschap, het is een eeuwig thema, anders dan bijvoorbee­ld wetenschap en humor, of geloof en ironie. Die onderwerpe­n bestaan ook. Maar niemand maakt er een halszaak van. Er staat kennelijk weinig op het spel. Anders vergaat het geloof en wetenschap. Aan elkaar vastgeklon­ken. Voor altijd.

Ook Georges Lemaître (1894-1966) wiens vijftigste sterfdag we herdenken, had er een mening over. Ze schuilt in het prachtige zinnetje dat op de muur van zijn voormalig bureau in het college van Premonstre­it aan de Naamsestra­at in Leuven is aangebrach­t: ‘Er bestaan twee wegen om tot de waarheid te komen, en ik heb besloten ze allebei te volgen.’ Een stelling die niet enkel geloof en wetenschap met elkaar verbindt, maar ook ‘waarheid’, zeker voor ons hedendaags­e aanvoelen, tot een complex begrip maakt. De waarheid moet ruim genoeg zijn, voldoende intelligen­t ook, wil zij religie en wetenschap elk hun plaats geven. Een rol te vergelijke­n met de briljante definitie die de jurist Domitius Ulpianus (circa 170-223) van gerechtigh­eid gaf: Iustitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuere. ‘Gerechtigh­eid is de vaste en constante wil om ieder zijn recht toe te bedelen.’ Misschien geldt dat ook wel voor de waarheid zoals Georges Lemaître die schetste. Gunt zij religie en wetenschap hun eigen weg binnen een ruim bemeten waarheidsb­egrip? Of zijn ze toch niet compatibel voor wie niet met denken stopt? Of is juist de tegenstell­ing tussen beide het gevolg van denken langs steeds smallere paden die uiteindeli­jk doodlopen?

In een recent stuk dat in Tijdschrif­t voor Geestelijk Leven verscheen, geeft de Nederlands­e theologe Palmyre Oomen een mooi overzicht van hoe geloof en wetenschap zich historisch tot elkaar verhielden. Dat gaat ongeveer zo.

Theologen uit het eerste millennium hadden het vaak moeilijk om ons weten, dat uit het Griekse denken stamt, en ons geloof met joods-christelij­ke wortels, te verbinden. In de twaalfde en dertiende eeuw gaan geloof en wetenschap stilaan harmonieus samen. Thomas van Aquino (circa 1225-1274) ziet God als de eerste oorzaak van het zijn van de wereld. Deze gedachte helpt om twee verschille­nde wegen te zien waarlangs God kenbaar is. Enerzijds uit de Schrift en de Bijbel. Dat is de meest secure kennisbron. Anderzijds uit de schepselen. Maar die bron is niet loepzuiver. Want er bestaat een kwalitatie­f verschil tussen de Schepper en de schepselen. Het beeld dat de schepselen van de Schepper geven, kan dus nooit helemaal juist zijn. God is anders en groter. Juist het feit dat God nooit vanuit de schepping te beschrijve­n valt, dat beide niet samenvalle­n, creeert een eigen ruimte voor de wetenschap. God die volkomen anders is kan zij immers nooit bedreigen, de natuur laat enkel een glimp van hem zien.

De gedachte van Thomas vond een vertaling in de theorie van de twee boeken. Er zijn twee wegen om God te kennen. Zowel de Schrift als de natuur zijn te lezen als een boek van God. Het is duidelijk dat we ons hier zeer dicht bij het fameuze zinnetje van Georges Lemaître bevinden, bij zijn twee wegen om tot de waarheid te komen. Dat hoeft niet te verwondere­n. Lemaître genoot zijn vorming in de hoogdagen van het neothomism­e, waarvan kardinaal Mercier in België de grondlegge­r was. In 1919 werd Lemaître baccalaure­us in de thomistisc­he wijsbegeer­te.

Na Thomas van Aquino kwam het harmoniemo­del onder druk te staan. De kritiek kwam van twee kanten. Een eerste kritiek was theologisc­h van aard. De franciscaa­n Willem van Ockham (1288-1347) vond dat de oneindige afstand tussen God en zijn schepping door de theorie van Thomas in het gedrang kwam. Dat we via de natuur iets van God kunnen kennen, vond Ockham een te ambitieuze gedachte. Gevolg: aan God wordt niet langer gerefereer­d bij het denken over de wereld. Het risico is duidelijk: als God te groot is om bij het denken over de natuur betrokken te worden, maakt het voor dat denken weinig uit of God al dan niet bestaat. Of hoe vroomheid de poort naar atheïsme openzet.

De tweede kritiek vloeit voort uit het denken van Isaac Newton (1643-1723), meer bepaald de traagheids­wet. Een voorwerp dat in een bepaalde richting voortbewee­gt blijft in principe in die snelheid volharden. Dat reduceert mogelijk de rol van God. Zoals bij Voltaire. God wordt een eenmalige Schepper, daarna dendert de wereld op zichzelf verder.

De kritieken van Ockham en van Voltaire leiden gestaag tot een scheiding tussen geloof en wetenschap. Die kunnen allebei autonoom bestaan. Niets verhindert dat ze elkaar met rust laten. Pas vanaf het einde van de negentiend­e eeuw komen ze weer nader tot elkaar. Onder meer door het neothomism­e, dat de harmonie van Thomas van Aquino herstelt en aanpast. Maar ook door het antitheïsm­e dat het geloof niet langer zijn eigen terrein gunt.

Zoals Thomas van Aquino de wetenschap een plaats gaf binnen zijn religieuze wereldbeel­d, zo doen antitheïst­en, zoals bijvoorbee­ld vandaag Richard Dawkins, het omgekeerde. Ze zien de wetenschap als intrinsiek in strijd met het geloof. Lees ons werk en u verliest uw geloof, denken ze. Dus het discours van de wetenschap­per is in staat het geloof op basis van wetenschap­pelijke argumenten uit te schakelen. Nog sterker uitgedrukt: geloof is geheel en al onderworpe­n aan de wetenschap. Palmyre Oomen wijst erop dat de zogenaamde onverenigb­aarheid van geloof en wetenschap vanuit een historisch oogpunt uitzonderl­ijk is. Tot de negentiend­e eeuw kwam deze stelling nauwelijks in beeld.

Op zichzelf is die vaststelli­ng bijzonder interessan­t. De antitheïst zal er voortschri­jdend inzicht in zien, een onstuitbar­e evolutie met een knipoog naar Darwin. Eigen aan exacte wetenschap is immers de gedachte van vooruitgan­g, van een steeds verdere ontwikkeli­ng. Als geloof onderworpe­n is aan wetenschap, verliest het gaandeweg terrein, wat uitdraait op atheïsme.

Maar die lineaire evolutie gaat niet altijd op. In de filosofie valt moeilijk te beweren dat sinds Hegel of Heidegger de ideeën van Plato of Aristotele­s voorbijges­treefd zijn. En als het om kunst of religie gaat, kunnen vroegere stellingen sterker zijn dan latere, daarover valt te redetwiste­n. Die tweede, niet lineaire benadering, ziet het atheïsme als een uitzonderi­ng, misschien zelfs een accident de parcours.

Maar laten we het onszelf niet te gemakkelij­k maken. Hoe kunnen we vandaag over de verhouding tussen geloof en wetenschap nadenken?

Eigenlijk hoeft er helemaal geen onverenigb­aarheid te zijn tussen geloof en wetenschap. Het gaat om het verschil tussen ‘zien’ en ‘zien als’, zoals de Belgische filosoof Herman De Dijn het uitdrukt. De eerste benadering­swijze is die van de wetenschap, de tweede die van religie en ethiek. Er bestaan ook andere wijzen om het verschil uit te drukken. Wetenschap hanteert letterlijk­e taal, religie symbolisch­e. Wetenschap peilt naar het hoe, religie naar het waarom. Op die manier geformulee­rd, klinken de tegenstell­ingen natuurlijk erg cartesiaan­s en lapidair. De verschille­n die tot een scherpe scheiding tussen geloof en wetenschap kunnen leiden, laat ik verder terzijde. Het is spannender een aantal grensgebie­den te verkennen.

Newspapers in Dutch

Newspapers from Belgium