Zelfs voor een politieke positivo wordt het erg moeilijk om de mores in de Wetstraat te verdedigen. De tijd van bezinnen is voorbij, oordeelt Gezwets in de Wetstraat, een j’accuse
‘Elk beeld van de werkelijkheid waarin het streven naar iets beters ontbreekt, geeft het politieke leven – en trouwens ook de liefde tussen volwassenen of tussen ouders en kinderen – een akelig en onprofijtelijk cynisch trekje’, schrijft Martha Nussbaum in haar boek Politieke emoties. Waarom een rechtvaardige samenleving niet zonder liefde kan.
Ik heb, als burger en als journalist, altijd een groot hart gehad voor de politiek en het gros van de mannen en vrouwen die dat beroep uitoefenen. Als de Wetstraat onder vuur lag, nam ik het altijd graag voor de politiek op. In 1996, na Agusta en de affaire-Dutroux, schreef mijn collega Bart Brinckman in De Morgen een artikel waarin hij (tijdelijk) afscheid nam als chef Wetstraat. ‘Afscheid van het cynisme’, luidde de kop.
Ik sloeg als toenmalig politiek journalist een andere weg in, ging op zoek in de ruïnes van de Wetstraat naar nuances, sprokkelde alternatieve geluiden, ging op de brug tussen Wetstraat en Dorpsstraat staan en werd een steunend waarnemer van wat de Nieuwe Politieke Cultuur (NPC) werd gedoopt.
Natuurlijk was ik niet blind voor de manco’s van het politieke bedrijf. Ik zag het allemaal, berichtte er ook over: de rotte appels, de politique politicienne, de verborgen agenda’s ( ja, ook van de NPC), het gesteggel met particuliere belangen en de clash van ego’s. Ik vond dat niet fraai, maar wel (klein)menselijk. En vooral, het deed in mijn ogen geen afbreuk aan de pijlers van de democratie, het wezen van de politiek.
Politiek bleef voor mij de verzamelnaam voor al die mannen en vrouwen, partijen en middenveldorganisaties die zich elke dag engageren om de samenleving naar eigen vermogen en ideologisch inzicht te verbeteren. Niet met big bangs, maar met trial-and-error. Van het mooiste mensenwerk dat er is. Politiek op z’n best is altijd meer dan beheren en organiseren. Er is inderdaad, zoals Nussbaum schrijft, liefde mee gemoeid.
Ik zag de beste politici als sociale ingenieurs en de notie ‘maakbaarheid van de samenleving’ heb ik nooit verdacht, maar juist altijd erg nobel gevonden. Mijn laatste liefdesverklaring aan de politiek was de reeks ‘Brood & Boter’ in dS Weekblad, waarin ik tweeënhalf jaar lang ‘alledaagse verhalen achter mentaire vragen’ vertelde. parle-
De liefde is danig bekoeld door alles wat de jongste dagen aan het licht is gekomen. Maar minstens zo zorgelijk als de affaires an sich is de manier waarop de politieke wereld het onverdedigbare blijft verdedigen.
De discussie spitst zich nu al dagen toe op wat de politici aan extra’s opstrijken in intercommunales, nevenstructuren en privébedrijven. Problematischer is evenwel wat minister van staat Jos Geysels de ‘outsourcing van de democratie’ noemt. Niet door multinationals en hogere politieke overheden, zoals Luc Huyse het beschrijft, maar door de politiek zelf. Vlaanderen wordt bestuurd in het verborgene. We praten hier niet langer over enkele rotte appels, maar over systeemfouten. De ngo Transparency International heeft het in dat verband niet over actieve, wel functionele corruptie. De organisatie van de staat is dermate verkokerd dat ze, ook als het niet zo bedoeld is, belangenvermenging, corporatisme en zelfverrijking uitlokt.
‘Respect voor de regels van integriteit wordt niet vanzelf verzekerd door de manier waarop het systeem functioneert’, waarschuwt Transparancy International. En ook: de mechanismen van controle en evaluatie schieten tekort omdat iedereen wel ergens mee in dat comfortabel lauwe, ons-kent-onsbad zit. Over dat endemisch probleem, dat wél de pijlers van de politiek onderuithaalt, heb ik de voorbije dagen amper een politicus gehoord.
Nee, België is niet het meest corrupte land ter wereld. Op de ranglijst staan we onder de Scandinavische landen en boven de zuidelijke EUlidstaten. Maar moet ons dat verheugen? Is het niet een erg schamele laudatio als je niet verder komt dan: de ander is erger?
Zelfs met mijn positieve vooringenomenheid en liefde voor de politiek heb ik in de argumenten die de politieke klasse ter zelfverdediging aanvoert, niet één argument gevonden dat steek houdt. Ze wijzen met de vinger naar collega’s die net een mandaatje en een ton euro meer hebben dan zijzelf. Of ze zeggen, zoals Georges Pire (MR), genoemd in de Publifin-zaak: ‘ Ik ben ingenieur van opleiding. Indien geld mijn drijfveer was, had ik wel voor een carrière in de privé gekozen.’ Maar je zit niet in de privé, Georges!
Of ze verdedigen hun nevenactiviteiten met het argument dat ze zo voeling houden met de samenleving. Daar valt zeker iets voor te zeggen voor parlementsleden die hun oorspronkelijke beroep ook tijdens hun politieke mandaat aanhouden: advocaten, ondernemers (nooit een succes overigens: zie Aimé Desimpel of Roland Duchâtelet), professoren, maar ook – te weinig – arbeiders (Rudi Kennes of Meryame Kitir, beiden van SP.A).
Maar daar gaat het in deze natuurlijk niet om, wel om zitjes in intercommunales en vooral nevenstructuren en adviesraden van privébedrijven waar politici maar weinig ‘gewone’ burgers ontmoeten, wel voortdurend elkaar. ‘ Een buffer tegen wereldvreemdheid.’ Beleggers-