Hier geen wedstrijden a.u.b.
Het onderwijs is niet meer zo tuk op competitie, maar leerlingen schrijven zich wel in voor ‘Eurosong for kids’. Voor elke ouder die wedstrijden ontmoedigend vindt, is er een die niet ziet hoe je een kind op de toekomst kunt voorbereiden zónder competitie
Lucas is elf en hij is boos. Nadat hij zich een hele namiddag uit de naad heeft gerend, geklommen en gesprongen, zegt de juf dat iedereen gewonnen heeft. Zelfs Otto, die zich expres heeft laten vallen en andere flauwe grappen heeft uitgehaald! ‘Dat is … onzin!’, zegt hij.
‘Misschien wilde de juf alleen maar dat jullie een leuke spelnamiddag hadden?’, probeer ik voorzichtig. ‘Dan is het toch geen wedstrijd?’ Hij blijft het onzin vinden. ‘Nu heeft niemand écht gewonnen.’ Hij voelt zich duidelijk bestolen.
De juf en de meester van de twee niet echt rivaliserende klassen zijn blij dat de kinderen zich hebben uitgeleefd ‘zonder dat het competitieelement overheerste’. Competitie is geen positief begrip meer in het onderwijs. Ik tik het woord in op een platform voor leraars en beland meteen op een lijst met tips om faalangst te vermijden. ‘Vergelijk geen resultaten met elkaar, lees liever geen cijfers hardop.’ En daarna bij een artikel over de vraag ‘Hoe leer ik mijn kind dat het niet altijd kan winnen?’.
Zelfs de prettig gestoorde Kunstbende, die talent heeft voortgebracht als Eva Mouton, Balthazar en Maarten Inghels, denkt over het competitieformat na. ‘Het is niet meer van deze tijd’, zei coördinator Amelie Aernaudts vorige week in onze krant (DS, 15 mei). ‘Toen we achttien jaar geleden begonnen, waren we vrij uniek’, zegt ze. ‘Ondertussen bestaan er een heleboel “harde” wedstrijden voor kinderen en jongeren. We merkten ook dat georganiseerde groepen, dansscholen bijvoorbeeld, hun leerlingen pushten om deel te nemen. Dat was nooit ons opzet: we wilden jongelui stimuleren om deel te nemen aan kunst, en de “bende”, het groepsgevoel, was ook belangrijk.’
‘Waarschijnlijk evolueren we naar toonmomenten. Als je op je technische kunnen wil worden geëvalueerd, zijn er genoeg wedstrijden. Als je gelijkgestemde zielen wil leren kennen, of iets wil tonen op een platform dat groter is dan de gang in school, helpen we graag.’
Als ik het onderwerp ter sprake breng bij vrienden met kinderen, vormen zich binnen de kortste keren twee uitgesproken kampen. ‘Ik droom soms nog van de trofee en rapportuitreikingen op mijn middelbare school’, zegt een vriend. ‘Mijn ouders waren niet van het pushy soort. Maar als ze zagen dat de andere kinderen achteraf allemaal een beker, medaille of stapel boeken vasthielden, beeldde ik me toch in dat ze teleurgesteld waren. Dat soort streberigheid wil ik mijn kinderen besparen.’
Verliezen is goed voor u
‘Hoe je kind leert dat het niet altijd kan winnen? Door af en toe te verliezen, misschien?’, zegt een mama sarcastisch. ‘Straks moeten ze solliciteren. Ik heb liever dat ze tegen die tijd spelenderwijs hebben geleerd hoe je met afwijzing omgaat.’ Kleine kinderen, kleine wedstrijden, klein verdriet, redeneert ze. ‘Die kandidaten voor Idool die zo vals als een kat zingen ... Hadden die niet beter geleerd dat ze geen zangtalent hebben vóór ze op tv te kakken werden gezet?’
Ofwel verlamt competitie kinderen en jonge lui, ofwel werkt ze motiverend. Het onderwijs lijkt eerder voor de eerste optie te gaan. ‘We zijn in het denken over kinderen, jongeren en competitiviteit inderdaad in die richting geëvolueerd’, zegt de pedagoog Pedro De Bruyckere. ‘Als ik vertel dat in mijn schooltijd werd “afgeroepen” hoeveel procent je had gehaald, van beste naar slechtste leerling, dan zijn er altijd studenten die me vragen hoe oud ik dan wel niet ben. Ze vinden het middeleeuws.’
‘Maar het zijn vaak de ouders die drempels opwerpen. Ze zeggen wel dat ze al blij zijn als hun kind mee kan met de grote groep: zolang het maar gelukkig is! Maar ze hebben ook graag dat het in iets uitblinkt. Dat zie je nu weer in het toegangsexamen voor de opleiding geneeskunde. Het is een nieuw statussymbool geworden als je kind daar vlot, of zelfs een jaartje te vroeg, voor is geslaagd.’
En veel kinderen zijn nu eenmaal competitief – na twee avonden heb ik lijsten vol voorbeelden van kinderen die zeurden en zanikten om mee Dwars door Brugge te mogen lopen – ook al waren ze een beetje te jong – of grijze muisjes die helemaal openbloeiden toen ze een prijs wonnen met de vioolklas.
‘Dat verschilt heel erg van kind tot kind’, zegt De Bruyckere. ‘Daarom is het ook goed om bewust met competitie om te gaan. Er zijn drie soorten evaluaties waarbij je de link met competitie kan leggen. Groepsgericht, waarin je kijkt hoe je presteert ten opzichte van de klas of het team. Normgericht, zoals een marathon, waarbij je een doel probeert te halen. En er is de vergelijking met jezelf: kan ik dat leren?’
De geheime leerling
‘Die laatste kan een leraar gebruiken om het potentieel van zijn leerlingen te ontwikkelen. Als je tegen een kind zegt “je bent goed in wiskunde, deze vraag is erg moeilijk, maar ik denk dat jij ze kunt oplossen”, dan help je dat kind zijn grenzen te verleggen. Het spelelement is belangrijk.’
‘En niet elk spel heeft verliezers en winnaars’, zegt De Bruyckere. ‘Dylan Wiliam ontwikkelde zo een game voor klasmanagement, Secret Student. Elke ochtend wordt de naam van een leerling getrokken. De leraar maakt die naam niet bekend, maar houdt die leerling wel speciaal in de gaten. Heeft de geheime leerling die dag goed gepresteerd of zich van zijn sociaalste kant getoond, dan wordt zijn naam bekendgemaakt en wint hij een ster voor de klas. Indien niet, dan wordt er gezegd dat de secret
student niet zo’n beste dag had en het volgende keer vast beter doet. De klas die 35 sterren verzamelt, wint een leuke activiteit tijdens de schoolreis. Je merkt dat alle leerlingen elkaar beginnen te controleren en te motiveren: het is een competitie waar iedereen wel bij vaart.’
Dat soort concept past volledig in de focus die het onderwijs legt op communicatie en samenwerking. Die focus wordt vaak genoemd als het over de ‘vervrouwelijking’ van het onderwijs gaat. Er staan steeds meer juffen voor de klas, en steeds minder meesters. Maar soms wordt er ook mee bedoeld dat de nadruk op communicatie en dus taal de meisjes bevoordeelt, die taliger zijn. Het afwijzen van competitief gedrag zou dan weer in het nadeel van jongetjes uitvallen.
‘Wedstrijdjes zijn in mijn ervaring de beste manier om rumoerige jongetjes weer bij de les te krijgen’, zegt een leraar die net op pensioen is. ‘Uitleggen hoe hefbomen werken? Laat de grootste haantjes van de klas met verschillende hefbomen een stapel boeken opheffen, en iedereen is geïnteresseerd.’
Iets (nog) niet kunnen
‘Maar gender in het onderwijs is veel complexer dan we denken’, zegt De Bruyckere, die met Paul Kirschner en Casper Hulshof in Jon
gens zijn slimmer dan meisjes een paar mythes over het onderwerp doorprikt. ‘Er zijn ook jongens die afhaken voor wedstrijdjes. Competitie is inderdaad een nuttig instrument voor leraars, maar ze moeten vooraf weten wat de consequenties zijn en voor elk resultaat weten wat ze gaan doen.’
De Amerikaanse psychologe Carol Dweck past zowel competitie als motiverende evaluatie toe in haar theorie van de ‘growth mindset’ – de ‘groeiingesteldheid’. Ze gaf tienjarigen iets te moeilijke opdrachten. De ene groep was blij met de uitdaging, de andere gedemotiveerd omdat het probleem te moeilijk was. Kinderen in die laatste groep zeiden dat ze de volgende keer zouden spieken, of zochten iemand die nog slechter had gepresteerd om zich mee te vergelijken. Op dat moment is het cruciaal dat je niet zegt dat ze iets ‘niet’ kunnen, maar ‘nog niet’ kunnen, vindt Dweck. ‘Als je jonge mensen evalueert, moet je het slim doen. Prijs ze niet om hun talent of intelligentie, maar om hun aanpak en strategie, om hun concentratievermogen of hun doorzettingsvermogen. Zo worden ze robuuster.’ Klinkt soft, maar ze deed er de klasgemiddelden van probleemscholen wel een stuk mee stijgen.
‘De discussie over competitie is zo hevig, omdat ze raakt aan het spanningsveld dat altijd in het onderwijs heeft gezeten’, zegt De Bruyckere. ‘Willen we leerlingen voorbereiden op de wereld waarin ze terechtkomen – een behoorlijk competitieve wereld, in ons geval – of willen we ze een beschermende omgeving bieden zolang ze nog kinderen of tieners zijn? Als een leraar het instrument competitie gebruikt in de juiste situatie, bij de juiste leerlingen, dan kan het vast weinig kwaad. Ik denk dat je pas fout zit als een kind altijd verliest. Dat kan onmogelijk motiverend werken.’
Of als het altijd wint, natuurlijk, en onuitstaanbaar wordt.
‘Straks moeten ze solliciteren. Ik heb liever dat ze tegen die tijd spelenderwijs hebben geleerd hoe je met afwijzing omgaat’