ER STAAT EEN FORS HEK OM ELISABETHVILLE
Voor de vele duizenden gevluchte Belgen in NoordEngeland moet de oorlog niet te lang meer duren. Het heimwee groeit en de Britten moeten hen niet.
Het nieuwe jaar brengt Evarist Peeters in Nieuwrode bij Aarschot langverwacht nieuws uit Engeland: een kaartje van zijn zus Clementine en haar man Henri Soetaerts. Op de voorkant een geborduurde boodschap: A happy
Christmas, op de achterkant een handgeschreven tekst: ‘Wij hoopen dat wij u toekoomende jaar in België moogen omhelzen en dat alles zal goed gaan en rap zal eindigen’. Peeters moet even slikken.
Soetaerts woont sinds 17 juni 1916 in Birtley, in het noordoosten van Engeland. Hij was soldaat tweede klas van het Tiende Linieregiment. In november 1914 – hij was toen 26 – kreeg hij in Diksmuide meer schrapnel in zijn lijf dan goed voor hem was. Twee dagen later lag hij op de operatietafel van een ziekenhuis in ZuidEngeland. Talloze operaties en revalidatiepogingen later werd soldaat Soetaerts definitief afgekeurd voor frontdienst. Stukken schrapnel zouden voor de rest van zijn leven in zijn nek en schouder blijven zitten, en tot aan zijn dood bleef hij met zijn been trekken.
In Birtley maakt hij zich nuttig in de National Projectile Factory, een fabriek waar granaten voor het Britse leger worden gemaakt. Er werken vierduizend Belgen, afgekeurde soldaten en vluchtelingen. Voor hen is naast de fabriek een dorp gebouwd: Elisabethville. Met vrouwen en kinderen erbij wonen ze daar met zesduizend. Elisabethville is een Belgisch dorp met alles erop en eraan: huizen en slaapzalen, een refter, een kerk, een school, een hospitaal, winkels, sportclubs, toneelverenigingen.
Hoe hij het voor elkaar kreeg, is niet bekend, maar als arbeider in de munitiefabriek van Birtley slaagde Soetaers erin zijn vrouw, Clementine Peeters, naar Elisabethville te laten overkomen. Samen wonen ze er in een van de ruim zevenhonderd huisjes. Lang moet het voor hen niet meer duren: in de kerst en nieuwjaarsdagen knaagt het heimwee nog sterker dan anders en dromen ze van het einde van de oorlog. En dat schrijven ze dus ook, in hun nieuwjaarskaartje naar broer en schoonbroer Evarist.
Pastoor Verpoorten
Ook Michel Verpoorten, de onderpastoor van Rumst die in Birtley legeraalmoezenier en pastoor is van de Belgische parochie, kijkt deze dagen verlangend uit naar het einde van de oorlog. Zijn kerk
je zit altijd bomvol en met Kerstmis was er zelfs niet genoeg plaats voor alle gelovigen. Iedereen verwacht voor dit nieuwe oorlogsjaar een troostend woord van meneer pastoor. Hij voelt de onzekerheid bij de Belgen in Birtley, het gemis van de dierbaren thuis, de onzekerheid door het uitblijven van nieuws over deze of gene verwant. Er wordt vurig gebeden voor vrede, andere misintenties zijn er amper.
De priesters in het Belgische dorp moeten voortdurend schakelen tussen vreugde en verdriet. Begin januari worden alweer drie Belgische borelingen gedoopt. Verpoorten geeft dat feestelijke moment in handen van Fernand Colbrant, een van zijn twee onderpastoors. Intussen begeleidt hij zelf Maria Beuckeleers naar haar laatste rustplaats. Twee dagen later: Simon Van Duffel.
Arme Congolees
Er staat een fors hek om Elisabethville, om de Belgen en de Engelsen zoveel mogelijk uit elkaar te houden. Integratie is niet aan de orde en wordt uitdrukkelijk ontmoedigd. Het idee is dat, zodra de oorlog voorbij is, al die Belgen weer naar huis gaan en iedereen zo snel mogelijk weer overgaat tot de orde van de dag – alsof er niets is gebeurd.
Maar er gebeurt wél iets. Gisteren, 5 januari 1918, stonden voor het altaar van de Belgische SintMichielskerk de genaamde Frans De Vriendt uit Oostende en Mariam Wallace, een lassie uit Southshields. ‘Een gemengd huwelijk’, schrijft pastoor Verpoorten in het parochieregister, waarvoor door Rome dispensatie is verleend. De bruid mag Anglicaans blijven op voorwaarde dat ze haar eventuele kinderen laat dopen in de katholieke Kerk en hen een katholieke opvoeding geeft.
Na de bruiloft gaat Verpoorten langs in het King Albert Hospital, het Belgische ziekenhuis in Elisabethville, genoemd naar de Belgische koning. Het is een modern ziekenhuis, met een operatiekwartier en röntgenapparatuur, dat wordt geleid door de Gentse arts Henri Muyshondt. Het ziekenhuis telt honderd bedden, netjes verdeeld over een vrouwenafdeling (die vooral kraamkliniek is) en een mannenafdeling. Die laatste krijgt dagelijks militairen over de vloer die blijvend moeten worden verzorgd voor verwondingen, opgelopen aan het front, en arbeiders die in de munitiefabriek een arbeidsongeval is overkomen.
Vier dagen geleden is hier de Congolees Jacques M’Bondo aangekomen. In november 1914 werd hij zwaar gewond in Sint-Jorisaan-de-IJzer en geëvacueerd naar Engeland. Pas na meer dan drie jaar wordt hij nog net goed bevonden om in de munitiefabriek van Birtley ‘iets’ te gaan doen. M’Bondo krijgt de fabriek nauwelijks aan de binnenkant te zien. Hij belandt met een longontsteking in het Belgische ziekenhuis en pastoor Verpoorten bezoekt hem dagelijks. Het zal niet baten: op zijn 25ste zal M’Bondo in zijn ziekenhuisbed overlijden, pastoor Verpoorten is bij hem. Ook hij ligt er begraven, een Congolees in de koude grond van Noord-Engeland.
Voor de Belgische vluchtelingen die in de granaatfabriek werken, wordt een apart dorp gebouwd: Elisabethville. Met zesduizend wonen ze daar Contact met de Engelsen wordt uitdrukkelijk ontmoedigd. Het idee is dat al die Belgen na de oorlog zo snel mogelijk weer naar huis gaan, alsof er niets gebeurd is