Dichters en brandstichters
POSTUUM MENNO WIGMAN (19662018)
Het ging al een tijd slecht met Menno Wigman, maar toch was zijn dood afgelopen week voor velen een klap. Collegadichter Luuk Gruwez blikt terug op hun vriendschap.
Wij gebruikten verzen van elkaar voor de titels van onze essaybundels. Hij, een dichtregel van me: Red ons
van de dichters. Ik, op mijn beurt, een
vers van hem: Ik wil de hemel en ik
wil de straat. Wij betwijfelden of poëzie wel een weldadige/barmhartige geliefde is, achtten haar medeplichtig aan onze aanleg voor depressie. Want wij hadden haar niet uitsluitend lief. Wij haatten haar ook, omdat wij haar niet konden missen. Poëzie was, volgens Menno, ‘een ziekte die je met een handvol hopeloze idioten deelt’.
Wij waren nogal ‘verloren geboren’, gedwongen tot een knieval voor de nacht. Wij hadden een hekel aan te veel optimisme, maar ik ging vroeger naar bed. Menno dook roekeloos in de nacht als in een poel gevuld met de zwartste inkt. Hij was een moderne romanticus die zijn dorst leste in de pisbakken van het bestaan en daar niet bepaald gezonder van werd. Zijn dichterschap maakte hem niet superieur aan anderen. Vond hij zijn gedichten dan waardeloos? Nee, hij vond ze juist urgent. Hij droeg ze als een mantra voor. Hij wilde er zijn sterfbed mee opsmukken, met hart en ziel. Vooral met dat gedoemde hart van hem.
Menno was er beroerd aan toe de laatste jaren. Een van zijn kwalen was dat hij niet durfde te slapen. Bange jochies waren wij, ervan overtuigd ‘dat elke nacht een hel is’. Net als in mijn leven moest ook in dat van hem een lampje aan. Elk op zijn manier trokken wij op zoek naar een ‘Verklärte Nacht’, titel van een gedicht van mij voor hem. Wij wilden die nacht niet enkel verklä
ren, transformeren in iets positiefs, maar ook erklären, een verklaring vinden voor die nonschepping die tegelijk bron van alles is. Daar dienden zijn lumineuze verzen voor. Zoals alle dichters voelde hij zich tekortgedaan. Op een manier waarop bijna ieder dichter zich tekortgedaan voelt: in de vaste overtuiging dat hij de enige tekortgedane is. Misschien hield hij er daarom van zich te verplaatsen in marginalen. Allebei waren wij gefascineerd door criminaliteit en psychiatrie. Wij keken toe vanaf de marge: vanwaar je meer zicht op de kern krijgt. Menno bewaakte de essentie. Hij had ondanks zijn minzaamheid lak aan ‘de nette, gestudeerde poëziemaniakken’. ‘Poëzie is niet alleen voor wereldvreemde Schön
geister’, zei hij.
Een tafereel komt mij voor de geest waarin wij met enkele andere dichters aan een dis zijn neergestreken in een restaurant in Wroclaw. De dood is nog niet van de partij. 27 april 2014. Menno, Amsterdams stadsdichter, heeft een gedicht over Herostratos geschreven, een jonge Griek die, belust op roem, een tempel in brand steekt. Hij kent de tekst uit het hoofd, schrijft hem op de achterkant van de menukaart voor mij op. Natuurlijk gaat het
niet alleen om deze Herostratos, maar ook om het manoeuvre waarmee die wil bewijzen dat hij bestaat. Menno wijst me op de affiniteit tussen een brandstichter en een dichter: ‘Zijn wij niet allemaal Herostratos?’ Wij klinken op elkaar.
Later op de avond. Wij zijn in een kelderkroeg beland. Een postpunkgroepje probeert er aan de vergetelheid te ontsnappen. Ik kan mijn kompaan nog amper verstaan. Ik haal een biertje en wanneer ik hem wil terugvinden, is hij nergens meer te bespeuren. Verdwenen in de nacht. Bijna neem ik het hem kwalijk. En nu, dagen na zijn dood, kan ik het opnieuw niet hebben dat hij zomaar weg is, de grootste dichter van zijn generatie. Komt hij straks misschien terug? Het is hem geraden. ‘Red ons, red ons van de dichters’, mompel ik. ‘Maar red ons nooit van Menno Wigman.’