De aarde is sympathieker dan de wereld
Soms maakt de wereld de aarde stuk. Maar de wereld tilt de natuur ook tot een hoger niveau. Dichter Marc Tritsmans brengt in Het zingen van de wereld de nuance aan. LUUK GRUWEZ
Het staat er niet letterlijk, maar in Het zingen van de
wereld, de recentste bundel van Marc Tritsmans, de dichter in het Nederlandse taalgebied die zowat het meest met ecologie begaan is, zou je een betekenisnuance kunnen zien tussen de woorden ‘aarde’ en ‘wereld’.
Daaraan zou je de vraag kunnen koppelen wat er nu eigenlijk zingt. De wereld, stelt de dichter in zijn titel. Maar wat dan precies? Het is wat ervoor zorgt dat een mens boven de beperkingen van zijn natuur kan uitstijgen: de taal die hij maakt (en die de maïzena van zijn bestaan is), in het bijzonder wanneer die het niveau van een zangvogel bereikt. Of dat van Beethoven of Bach. Dat de mens een naamgever is, maakt dat hij meer coherentie creëert in het ondermaanse. Anderzijds komt er een moment dat alles en iedereen op houdt, ook Beethoven of Bach: dan gaan elke samenhang en elke samenzang opnieuw verloren. Het wordt weer kaal in ons ‘ijskoud universum’, precies als in een gedicht uit een eerdere bundel van Marc Tritsmans waarin hij refereert aan het beroemde gedicht van Lars Gustafsson, ‘De stilte van de wereld voor Bach’. Daarin heeft de Zweedse dichter het over een soortgelijk proces: hoe een wereld zonder namen, ongetemd, leeg en woest, pas echt de ons vertrouwde wereld wordt door de toevoeging van Bachs goddelijke muziek. Het is een gedicht over beschaving, over het optillen van de natuur tot een hoger niveau. In deze betekenis van het woord is het begrip ‘wereld’ Tritsmans het liefst. Hij blijft erin geloven, zolang kunst, muziek, taal en uiteraard ook poëzie mogen bestaan.
De kern der dingen
De dichter is een gepassioneerd en secuur natuurwaarnemer, maar dat betekent niet dat hij daar enkel positieve connotaties aan verbindt. Hij richt zijn vergrootglas op wat hij wil waarnemen. De wereld is, stelt hij vast, ook een genadeloze agressor, een roofdier, ‘schreeuwerig en verblindend’. Natuur en stilte kan hij verwoesten. Daarvoor heeft hij onder meer de mens in dienst, die zichzelf als de dwaze ‘heerser van het universum’ gedraagt, ook al is er zoveel dat hij niet zelf in de hand heeft en nooit hebben zal. Op zulke momenten vindt de dichter de aarde sympathieker dan de wereld. Meer nog: de wereld is soms de vijand van de aarde, maakt haar stuk. Daarom voelt Tritsmans zich geroepen om, bijvoorbeeld in een gedicht als ‘Graniet’ of ‘Gletsjertijd’, op zoek te gaan naar de aarde, toen die nog niet de status van ‘wereld’ verworven had: de prehistorische aarde, ongerept en onbedreigd door menselijk wangedrag. Met al haar grillige en onbedwingbare rampen, ook los van menselijke medeplichtigheid, kan die weliswaar net zo wreed als de wereld zijn. Maar ze bevat wel de kern der dingen, ze is de origine van alles. Om die aarde te vinden, gaat de dichter soms metterdaad op pad. In het gedicht ‘Vergrootglas’, bijvoorbeeld, richt hij zijn instrument op een element dat zowel een begin inhoudt (omdat het kan ontbranden), als vernietiging door vuur.
Nuchter
Het gaat in deze poëzie om een zoektocht naar de kern, het wezenlijke in ons heelal. Daar behoren ook andere elementen toe dan het vuur: zonlicht, water en lucht. De dichter staat stil bij een aantal vanzelfsprekendheden van het bestaan, en frist ze op voor zijn lezers die er meestal maar weinig aandacht aan schenken doordat ze het zijn afgeleerd verwonderd te zijn.
In het gedicht ‘Lucht’ schrijft hij: ‘dag en nacht worden wij omarmd en omhuld door deze/ onzichtbare, immer bescheiden metgezel die ons zelfs/ bijstaat als wij bang en zinloos happen voor het laatst’. Dit mijmeren over het heelal houdt het midden tussen een feitelijke, haast wetenschappelijke registratie en wat bijna een vorm van meditatie lijkt. Maar hoe doordrongen van de natuur Tritsmans ook is en met hoeveel overtuiging hij ook een moderne vorm van natuurlyriek beoefent, hij is te beredeneerd en te nuchter om in een
Tritsmans probeert de chaos in de natuur te bedwingen in een perfect gestructureerde bundel met gedisciplineerde kwatrijnen en terzines
zweverig soort mystiek te vervallen. Zijn engagement is van poëtische aard. Hij probeert de chaos in de natuur te bedwingen in een perfect gestructureerde bundel met gedisciplineerde kwatrijnen en terzines, waarin zelfs de zieke en in 2016 gevelde beuk in de tuin van het Talbot House in Poperinge, met al zijn herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog, weer tot leven wordt gewekt.
Kan hij daarmee blijvend op tegen de dood? Het antwoord is dubbel. Tritsmans drukt de wens uit om na zijn overlijden in het landschap op te gaan: ‘ja, je raakt ver loren en verspreid maar iets/ van jou zal hier in onze ogen voorgoed/ een stuk van dit landschap willen blijven’. Willen blijven. Maar lukt dat ook? De bundel eindigt op een sombere noot: ‘hoe het hier ooit was en zal zijn: alles/ in volmaakte onverschilligheid leeggeschraapt/ niets levends in dit beeld te bekennen’. Niets? Toch wel, misschien.
In deze gedichten is iemand aan het woord die zich met urgente poezie, wars van hypes, langzaam maar zeker heeft opgewerkt tot de premier league van de poëzie en eraan herinnert dat de wereld zingen kan.