Iraanse nachtmerrie
Roman Elke geletterde Iraniër heeft De blinde uil gelezen. De nachtmerrie die Sadegh Hedayat in eigen beheer uitgaf, groeide in zijn land uit tot de beruchtste tekst van de twintigste eeuw.
‘Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt.’ De poort naar de hel draagt dat opschrift in Dantes God
delijke komedie. Maar de middeleeuwen hadden iets met hel en verdoemenis. Dat een boekwerk van na de verlichting die gruwelen wil – en kan belichamen komt minder voor. Er zijn natuurlijk de donkere, gothic sprookjes van Poe en Hoffmann, De Lautréamonts Chants de Maldoror, de horrorerotiek van De Sade, de zwartgalligheid van Kafka. Maar wil u nog verder afdalen in de maalstroom, tot in de negende cirkel van de hel? Lees dan De blinde uil van Sadegh Hedayat. Als er één boek uit de wereldliteratuur het predikaat ‘pikzwart’ verdient, dan wel deze korte roman van de magere, bebrilde Iraniër.
Sadegh Hedayat (19031951), telg uit een aristocratische Teheraanse familie, liep al vroeg verloren in het leven. Hij werd opgevoed in het Frans, omarmde de westerse moderniteit en studeerde zonder veel resultaat in Gent en Parijs. Een vroege zelfmoordpoging – hij sprong in de Marne – wilde ook niet lukken. Terug in Teheran was Sadegh een graag geziene gast in avantgardecafés. Hij verdiende bij als klerk, maar zijn schrijfsels stootten zowel het regime van de sjah als de islamisten voor het hoofd. Met een passie voor dierenrechten en vegetarisme en bijtend sarcasme voor al de rest maakte je je in dat tijdsgewricht niet populair.
In het midden van de jaren 30 zocht hij een onderkomen in India, waar hij het oude PahlaviPerzisch bestudeerde. Maar gelukkig was Hedayat daar evenmin en in een depressieve bui voltooide hij De blinde
uil (1937). Hij gaf de roman uit in eigen beheer, op 500 exemplaren. Geen haar op zijn hoofd zal vermoed hebben dat dit de beroemdste en beruchtste tekst van het twintigsteeeuwse Iran zou worden.
De blinde uil leest als een nachtmerrie, of een nachtmerrieineennachtmerrie – want de man die de beelden in dit boek droomde stond op de rand van de afgrond. Scènes en personages zijn inwisselbaar, tijdskaders schuiven uit en in elkaar, een verhaal is er niet of ontbindt voor het vaste vorm aanneemt. Er is een koorts die de schrijver en de lezer gevangen houdt, een bijna ademloze spanning.
Pennendozen
In een vaal landschap aan de rand van de stad – zand, bouwafval, een paardenkarkas – woont een naamloze verteller, een beschilderaar van pennendozen. Zijn eenkamerwoning is ‘een plaats van onheil en berooidheid’. Veel staat er niet: een bed, een kandelaar, een oude fles wijn.
Veel staat er ook niet op zijn pennendozen. Dwangmatig herhaalt de schilder dezelfde scène: een oude man zit onder een cipres, en aan de andere kant van een riviertje staat een jonge danseres met schuinstaande ogen die hem een lotusbloem aanreikt. De oude man lacht vals, maar het is de vrouw die de verteller fasci neert – ‘een broos onaantastbaar wezen dat ik begon te vereren als mijn exclusieve bezit.’ Haar ogen bezitten de ‘massieve duisternis’ waar hij al zo lang naar smacht.
De oude man, de danseres die duisternis in zich draagt, de wijnfles die gif bevat, ze versmelten met personages die de verteller op zijn weg vindt. In een tweede deel weven ze zich door herinneringen aan een vorig leven. De verteller woont er in de oude stad Rayy, met een ontrouwe vrouw die hij ‘die slet’ noemt. Waar de liefde van de verteller voor de danseres naar de dood leidt, lijkt zijn verlangen naar ‘de slet’ haar alleen maar onverschilliger te maken. Nog één vernedering en hij pleegt een wandaad. Nog één bezoeker aan haar kamer en hij wordt gek. Hel
Wat daarna overblijft zijn koortsdromen, de herinnering aan de twee vrouwen en een naamloze ziekte die heden en verleden in elkaar doet schuiven. Wat overblijft is schrijven met de schaduw op de muur als getuige. Een schaduw als een blinde uil, geboetseerd door flikkerend kaarslicht. Voor de levenden schrijft de verteller niet, de levenden schildert hij niet. De levenden, dat zijn de overlevenden, het gepeupel ‘met hun hebberige uiterlijk, bezig met najagen van geld en seks. Ik had geen enkele behoefte hen te zien want ze zagen er allemaal hetzelfde uit: een mond, een hoeveelheid ingewanden en onderaan de geslachtsorganen’. De verteller schrijft alleen voor zijn schaduw, en hij schildert enkel de doden.
De blinde uil is een helse rit; voor reddingsvesten of afleiding onderweg heeft Hedayat geen oog. Voor de eindbestemming des te meer. L’enfer c’est les autres, maar de hel van de verteller is vooral het eigen ik. De anderen zijn luchtspiegelingen, pijnlijk onbereikbaar in hun anderssoortigheid. De anderen zijn robuust, de schilder is een wezen in ontbinding – ‘voortdurend bezig uiteen te vallen, te vergaan’.
Zo verging het ook Hedayat in de tijd die hem restte na De blinde uil. De laatste jaren van zijn leven droogde de inspiratie op; de depressie wilde niet wijken. In 1951 draaide hij op een Parijse hotelkamer de gaskraan open. De lezers van De blinde uil zouden zijn voorbeeld kunnen volgen, vreesden de Iraanse autoriteiten. Zij deden het boek in de ban, maar elke geletterde Iraniër heeft het gelezen. De schrijver met een brilletje en een uil op zijn schouder nestelde zich in de vaderlandse psyche. De hel is overal, en elk land heeft zijn donkere sprookjes. Italië heeft Dante, Amerika houdt van Poe, Iran omarmde Hedayat.
Er is een koorts die de schrijver en de lezer gevangen houdt, een bijna ademloze spanning