De man die geen leven had
Biografie Herman Teirlinck is vooral van horen zeggen bekend. Zijn romans staan ten onrechte in de schaduw van zijn status als Vlaamse cultuurpaus. Een nieuwe biografie verandert daar weinig aan: te veel details, te weinig inzicht. Alsof Teirlinck geen
Als de naam van Herman Teirlinck (18791967) nu nog valt, gaat het meestal niet over de man, maar over de naar hem genoemde Antwerpse toneelschool. Dat hij voortleeft als instituut en op die manier, anders dan veel van zijn tijdgenoten, nog altijd present is, past wel bij de veelzijdige, hyperactieve Teirlinck. ‘Land van Teirlinck’ is ook al een geïnstitutionaliseerd begrip. Het is een ‘landinrichtingsproject’ van de Vlaamse Landmaatschappij, dat zich inzet voor het ‘authentieke karakter’ van het zuidelijke deel van de Vlaamse rand rond Brussel. Het kreeg die naam omdat Teirlinck lang in Beersel woonde, zijn ‘tweede, gezegende geboortegrond’.
Zijn eerste geboortegrond was SintJansMolenbeek. Hij kwam ter wereld in een onderwijzersgezin in de Vierwindenstraat, een straat die een sinistere renommee kreeg toen daar in 2016 de terrorist Salah Abdeslam werd opgepakt. Het is toeval, maar op zijn dertigste heeft Teirlinck het ook over terreur. In zijn roman Het ivoren aapje (1909) beschrijft hij een (fictieve) bomaanslag in de Muntschouwburg in Brussel, als uitloper van de sociale spanningen die rond de vorige eeuwwisseling leidden tot een golf van anarchistisch terrorisme (DS 2 april 2016).
Dat detail krijgt geen bijzondere aandacht in de pas verschenen biografie over Teirlinck van de literatuurhistoricus Stefan Van den Bossche, Gij zijt zoveel mensen ge
weest. Zo zag Teirlinck zichzelf; hij legde de uitspraak in de mond van zijn alter ego in zijn roman Zelf
portret, of het galgemaal (1955). De aanslag in de Munt is maar een van de vele motieven in de caleidoscopische roman Het ivoren
aapje. Dat Van den Bossche er niet bij stilstaat, komt doordat zijn belangstelling elders ligt. Hij is geïnteresseerd in wat hij ‘de onderliggende werkelijkheid’ van de roman noemt, waarbij hij zich vooral afvraagt naar welke figuren Teirlinck zijn personages heeft gemodelleerd.
Oeverloos
Dat is een legitieme keuze, maar ze houdt een risico in: die autobiografische zoektocht kan verzanden in anekdotiek, in het slechtste geval in weetjes. Dat risico is groot bij iemand als Teirlinck, een ‘geletterd’ man, iemand van het schrift, die veel papier en een groot archief naliet, die zich in een ruim netwerk bewoog, lang leefde en altijd, zo schreef hij zelf, ‘met alle mogelijke zaken bezig’ wilde zijn.
Van den Bossche laat de lezer gul delen in het materiaal dat hij verzamelde. Dat levert een boek op dat steunt op een ontzaglijk rijke documentatie, maar dat voor de lezer ook snel oeverloos dreigt te worden.
Het is een syndroom van de biografie zoals ze tegenwoordig in Vlaanderen vaak wordt geschreven: dat ze zich beperkt tot het reproduceren van een archief. Daarin ontbreekt het allerminst aan feiten en feitjes, maar het gaat wel ten
koste van het perspectief, het relief, de synthese, het inzicht en de inbedding in de tijd.
Wat dat laatste betreft, is het tekenend dat Van den Bossche zijn boek lardeerde met aparte stukjes met een korte samenvatting van de gebeurtenissen in de periode die hij behandelt – alsof de geschiedenis niet meer is dan een decor, dat verder niet relevant zou zijn voor de biografie of voor Teirlinck.
Niet ten onrechte toont de cover van deze biografie Teirlinck op een soort troon – hij was een cultuurpaus
Dienstmeid
Toch is het geen toeval – om het bij de tijd voor de Eerste Wereldoorlog te houden – dat het echtpaar Teirlinck het zich kon permitteren om een meid in dienst te nemen. Of dat Teirlinck bij de verkiezingen recht had op drie stemmen. Het is verhelderend om een bijzonder individu ook te bekijken en te begrijpen als een historisch type, hier van de Vlaamse sociale promotie in die tijd. Het is niet zomaar diens groeiende artistieke roemdie hem tot een vrijmetselaar maakte. Er zit een historische logica in Teirlincks ontwikkeling in het Brusselse vaak antiklerikale flamingantisme, van het progressieve liberalisme, dat hij bij zijn ouders al aantrof, naar de sociaaldemocratie.
In het verlengde hiervan valt op dat dit boek, hoe volumineus het ook is, te snel voorbijgaat aan wat op het einde van de Tweede Wereldoorlog gebeurde: de stichting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat tot in de jaren 80 een toonaangevend literair blad bleef. August Vermeylen had het tijdens de bezetting bedacht als een breed intellectueel blad dat zou ontsnappen aan de toen ook zeer geïnstitutionaliseerde culturele verzuiling. Dat tekende de breed verspreide verwachting van maatschappelijke vernieuwing in die tijd. De sociaaldemocraat Vermeylen wilde dus graag ook uitgesproken katholieken als de econoom en politicus Gaston Eyskens en de filosoof Edgar De Bruyne in zijn redactie.
Maar Vermeylen stierf voortijdig en de nieuwe mentor van het project, Teirlinck, liet het NVT in 1946 niet verschijnen als een pluralistisch blad, maar als een literair tijdschrift van socialistische snit. Het had zich perfect geplooid naar de verzuiling die zich helemaal herstelde. Van den Bossche brengt wel veel details over redactievergaderingen, maar erg weinig over hoe Teirlinck tot zijn ideologische keuzen kwam, tegen de geest van Vermeylen in.
Leopold III
Op dat moment was Teirlinck al volop actief of actief geweest in het onderwijs en de ambtenarij, als journalist, criticus en spreker, in de literatuur en het theater, op de radio en zijdelings ook in de politiek, maar eveneens in de grafiek, desgewenst nog in de architectuur of de mode. En hij had vooral een druk sociaal leven en veel contacten.
Niet ten onrechte toont de cover van deze biografie Teirlinck op een soort troon – hij was een cultuurpaus. De maatschappelijke erkenning kwam al vroeg, toen hij in 1920 privéleraar werd van de latere koning Leopold III. Later was hij ook Leopolds adviseur.
Maar ook hier blijft een raadsel. Het heet wel, bijna terloops, dat Teirlinck ook tijdens de bezetting ‘het vertrouwen geniet van de koning’. Maar hoe zat het omgekeerd? Teirlinck was, aldus Van den Bossche, ‘van bij het begin van de bezetting vierkant gekant is tegen elke mogelijke samenwerking met de Duitsers’. Dat valt niet meteen te rijmen met de eigenzinnige en achteraf zeer discutabel gebleken politieke lijn van Leopold III. Maar ook over die intrigerende relatie heeft dit boek niets te melden.
Dat strookt met de weinig kritische manier waarop Stefan Van den Bossche het steeds maar houdt bij de evidenties van Teirlinck zelf. Toch is het voor een biograaf bizar om zijn onderwerp in de conclusie welhaast te verwijten dat hij ‘er weinig aan gedaan heeft om het autobiografische beeld scherp te stellen’. Meer lapidair kon het besluit van Van den Bossche, na honderden bladzijden en duizenden voetnoten, dan ook niet zijn: ‘Teirlinck heeft gedaan wat hij deed’.