VINCENT VAN GOGH
Omdat hij me toch niet wou geloven, namen we de trein naar Amsterdam. Daar zou hij het zelf zien. Hij was trouwens al heel lang niet meer in Nederland geweest, een reden te meer dus.
Haast de hele reis keek hij zwijgend door het raam. Het was een grijze dag zoals we ze hier iets te vaak meemaken. ‘Wat denk je?’, vroeg ik toen we door les PaysBas denderden even weg van steden en straten. Hij mompelde alleen iets over de grauwe lucht.
Toen we in Amsterdam de taxi namen – dit moet ik echt vertellen, ook al zal u het niet geloven – hoorden we Don McLean ‘Starry starry night’ inzetten. Ik porde hem aan, ‘luister’, hoopte op een glimlach. Maar ik denk dat zijn Engels nooit veel heeft voorgesteld.
Aan het Museumplein zagen we de rij wachtenden voor de ingang. En we zagen de zonnebloemen majestueus op de gevel geschilderd. Naast zijn zelfportret.
Het maakte indruk, want hij zocht steun en greep mijn arm vast. En ik vroeg me af of dit wel zo’n goed idee geweest was. Ik had me ingelezen: ik wist dat zijn mentale gezondheid, hoe zal ik het zeggen, niet zo stabiel was.
Maar alles ging goed en we wandelden langs zijn verleden. Hij keek, hij fronste en nu en dan gromde hij omdat hij zag wat beter had gekund. ‘Die lichamen – altijd mee geworsteld. Portretten, dat kon ik. Maar je moest me niet vragen om er een lichaam aan vast te schilderen of het ging fout.’ Ik wees naar alle bezoekers en zei dat zij het vast niet zo erg vonden. Hij gromde wat zachter.
Wat ik zo leuk vond: hij keek opvallend graag en bewonderend naar de kaders. ‘Die moeten een hoop geld gekost hebben.’
Ik knikte: ‘Nederlanders overdrijven graag een beetje als het over jou gaat.’
Maar het meest keek hij naar de mensen. Sommigen draafden door het museum van De aardappeleters naar Het gele huis en de Zonnebloe
men en dan via de Irissen en het Korenveld weer naar de bus. Anderen namen hun tijd. Net als wij.
‘Ze komen zelfs helemaal uit Japan naar hier om je te zien. Ze vinden je geweldig. Ze vinden je al meer dan honderd jaar geweldig. Je raakt hen.’
‘Het was een vuil en lastig vak, dat schilderen’, mompelde hij alleen maar.
Ik had gelezen dat hij moeilijk met complimenten kon omgaan en een groter compliment dan dit museum, is er niet. Maar toen begon hij toch te praten. Ik probeer het wat samen te vatten, maar het kwam erop neer dat hij best gelukkig was in Frankrijk. Tot hij te ziek werd. Daar werd hij wanhopig van. Hoe zijn geest eerst leek te herstellen, zoals ook een gebroken arm kan genezen. En dan toch weer herviel. Uiteindelijk werd het hem te veel. ‘Dat begrijp je toch?’
Maar hij had kunnen doen wat hij graag deed. Schilderen. Veel schilderen. In het licht, in de zon. Hij was er ook steeds beter in geworden, vond hij. Hij kreeg steun van vrienden, zei hij, en die waardering was vaak genoeg voor hem. Hij had zelfs schrik gehad van succes. Hij vreesde dat het hem zou opbreken.
Hij glimlachte (ik had toen een foto van hem moeten nemen, die zou geld waard geweest zijn): ‘Ik denk dat jullie het wel fijn vinden om te
denken dat ik een van die lijdende, gekke kunstenaars was.’ En we mochten dat gerust blijven denken van hem.
‘En gaan we dan nu naar Arles?’ We wandelden langs het museumwinkeltje met de zonnebloemmokken, kalenders, dassen en tassen en ik zag dat hij het belachelijk ging vinden. Dus over de lelies van 53 miljoen dollar of de zonnebloemen van 40 miljoen zweeg ik maar. Of hij had ons allemaal een oor afgesneden.
‘Ik denk dat jullie het wel fijn vinden om te denken dat ik een van die lijdende, gekke kunstenaars was’