DE VOLHARDING VAN JEAN BRUSSELMANS
Cher monsieur Brusselmans, mon cher Jean,
Herinnert u zich nog ons eerste gesprek vele jaren geleden?
Het was op een ochtend ergens in februari, maar het kan ook oktober zijn geweest. Het was in ieder geval zo’n troosteloze dag in een tussenseizoen. Ik was net afgestudeerd aan de kunstacademie en wilde als gids bijklussen in een museum. Een vrouw met ervaring zou me inwijden. Enthousiast leidde ze me door de museumzalen, terwijl ze slimme dingen fluisterde over de kunstwerken waar we langs liepen.
‘Jaja’, knikte ik bij haar verhalen, en ‘o ja’ en ‘ja ho’, tot mijn blik gevangen werd door een naïef geschilderd landschap. De velden en de wolken leken wel uitgeknipt en op het doek geplakt. Jean Brusselmans stond er in kinderlijke krulletters in de linkerbenedenhoek geschilderd. Was dit een grap? Of het werk van een amateur met ambitie? De vrouw met ervaring wist weinig te vertellen over deze kunstenaar, dus liep ze snel door naar een volgende zaal. Maar toen ze zich ’s middags met haar boterhammen terugtrok in de refter, ging ik op zoek naar dat bijzondere landschap. Ik ben op het bankje ervoor gaan zitten en we hebben wat gekout, u en ik. Die dag is het dus gebeurd: een coup de foudre die nooit meer over is gegaan. En na dertig jaar overvalt me nog steeds eenzelfde soort verliefdheid wanneer ik naar uw schilderijen kijk.
Iemand hoeft dus niet te verrijzen om er gesprekken mee te voeren. Wij, cher Jean, doen dit al vele jaren. Bon, u bent zwijgzaam, een beetje dwars zelfs, net zoals uw doeken, maar ondanks die stugheid hebben we al uren geraisonneerd. Over het licht achter driftige wolken, over de kou en hoe je die verbeeldt, en zelfs over de schoonheid van een stuk worst. Maar nog nooit heb ik u gevraagd naar het waarom van die onnozele handtekening onderaan elk werk. Altijd veel te groot, zodat ze eerder aan de signatuur van een amateurpeintre doet denken. Om eerlijk te zijn, vind ik ze ondertussen perfect bij uw ironische karakter passen, dus wil ik er zelfs geen woord aan vuil maken.
Over één ding wil ik het met u weleens hebben, namelijk uw volharding.
Hoe bleef u het toch volhouden niettegenstaande het gebrek aan erkenning? Waar haalde u die energie en het geloof om te blijven doen wat u deed? Op de manier die voor u de enig juiste was. Ondanks de zwarte sneeuw en de zware ontberingen ten gevolge waarvan uw vrouw en muze is overleden. Waar kwam die koppigheid vandaan? Uw weigering om te behagen. Was die misschien met de paplepel ingegeven, omdat u uit een anarchistisch nest kwam? Of was het eerder vanuit een superioriteitsgevoel? Want u keek toch neer op elke kunstenaar die zijn trouvailles begon uit te melken? Die dwarse eigen zinnigheid heeft me altijd gesterkt om mijn hobbelige pad te blijven volgen.
Maar cher Jean, het is wreed wat ik u nu ga zeggen, of misschien zal het u ook troosten: beetje bij beetje begint men u te waarderen, zelfs in het buitenland. Net vanwege uw unieke schildertaal – iets tussen concreet en abstract – die met niemand te vergelijken is.
Kom dus maar even terug om met eigen ogen te zien hoe de mensen u vandaag ophemelen. En ga ondertussen die overzichtstentoonstelling met uw werk eens bezoeken.
Zijn dwarse eigenzinnigheid heeft me altijd gesterkt om mijn hobbelige pad te blijven volgen
Maar weerhoud u van ironische commentaar, zoals die keer in 1952 bij Tony Herbert in het Sporenhof, toen u grapte: ‘Als u een vluchtige blik wilt werpen op mijn schilderijen die hier aan de muren hangen, zult u kunnen vaststellen dat ik volledig mislukt ben.’
Neen Jean, u bent niet mislukt, u bent een van de grootste Vlaamse schilders uit de twintigste eeuw.
Wat zegt u? Ik begrijp uw krom Vlaams niet zo goed.
Une blague? Pas du tout. U krijgt erkenning. Eindelijk. Werd het geen tijd?