We verzinnen ons verleden waar we bijstaan
Ons geheugen is afschuwelijk onbetrouwbaar. Maar op foto’s glipt het ware leven er altijd wel tussendoor.
Een krantenfoto van een grote winkelstraat in de zomer van 1971. Een jongetje met een Tshirt boven een nette broek met uitlopende pijpen. Oh ja, dat droegen mensen toen. En hoe de winkels eruitzagen! En alle vrouwen dragen een jurk of een rok, vreemd, ik zou gezworen hebben dat broeken – paarse ribfluweel! – ook toen al de norm waren voor jonge vrouwen. Maar dit zijn zo te zien geen jonge vrouwen. Wel ken ik nog precies het soort jurkjes dat ze aanhebben.
Als iemand gevraagd zou hebben: ‘Wat herinner jij je van een winkelstraat in de hoofdstad in 1971?’, zou ik gezegd hebben: ‘Niets’. Ik kwam er ook amper, want nog jong. Maar een straatbeeld uit die tijd moet nog wél ergens in mijn herinneringen op de plank liggen. En dat doet het ook, blijkt als ik naar deze foto kijk, dan komt er ineens van alles boven: namen van winkels, hoe etalages eruitzagen, wat mensen droegen. En weemoed natuurlijk, omdat het voorbij is, of eigenlijk nog meer om wat Gerrit Krol eens schreef: ‘Weemoed om al die zomers geklede mensen, om de gedachte dat men in die jaren meende in het heden te leven.’
Dat is de trekkracht van foto’s, dat je er een heden op ziet dat niet meer bestaat, maar dat wel zo was als je het daar ziet. Niet vervormd door een verhaal, zonder wetenschap van wat komt. Het grappige van Krols formulering is natuurlijk dat hij schrijft dat men ‘meende’ in het heden te leven. Alsof dat een vergissing is. Dat is nu juist de vergissing die het gevoel van de kijker maakt: wisten die mensen veel! Ze dachten serieus dat dat verleden daar het heden was. Wij weten wel beter. Maar we weten niet beter.
Zo’n foto heeft meteen de volle aandacht. Nog gretiger zou ik kijken als daar te midden van die mensen mijn moeder zou lopen, of ik zelf met een vriendinnetje, al is het onwaarschijnlijk dat wij zoiets zouden doen toen. Er bestaat wel een foto van mijn moeder in die tijd, zo’n piepklein fotootje dat mensen toen maakten. Ze draagt de kleren die de mensen toen droegen, ze is aanzienlijk jonger. Ik kan me haar jonge gezicht niet voor de geest halen, maar met behulp van een foto weer wel: ja, zó zag ze eruit. Zoals op deze foto, ouderwets in een fotoalbum.
De fotoalbums. Ze zijn samengesteld, de uitverkoren foto’s netjes ingeplakt, erbij geschreven wanneer, met wie, waar. Toen ik zelf het huis uit ging begon ik ook fotoalbums te maken. Jaar na jaar, een hele rij. Als ik iets wilde opzoeken van een aantal jaar geleden, pakte ik een fotoalbum en keek wanneer het was. En negen van de tien keer bladerde je dan meteen het hele album door, en verdween je in je herinneringen.
Op een dag maakte ik geen albums meer, alleen nog maar foto’s. Wat gebeurt er met de herinneringen als er 20.000 foto’s beschikbaar zijn, te veel om te bekijken, ongeordend?
Foto’s roepen niet alleen herinneringen op, ze vervormen en vervangen ze ook. Iedereen kent dat verschijnsel, je denkt aan een kamer van vroeger, en wat er verschijnt in je gedachten is een foto van die kamer, soms zelfs met jezelf erin. Dat kun je je onmogelijk herinneren, want je hebt nooit van buiten af naar jezelf gekeken. Dat is het vervreemdende van selfies, dat je ineens van de andere kant kijkt. Net als bij veel vakantiefoto’s trouwens: je zou misschien gewoon vanaf je terrastafeltje het adembenemende uitzicht moeten fotograferen, maar je wilt ‘hoe wij hier zitten’ op de foto hebben en je vraagt iemand om jullie te fotograferen en dan zie je ineens op de foto dat achter je een geparkeerde auto en een vuilnisbak staan, terwijl wat je zag een wazige zonsondergang was waarvan de schoonheid werd opgehoogd door de campari in je hand. Bij zulke enigszins dwaze foto’s klinkt altijd de dichterlijke stem van Remco Campert: ‘Nu moet je een foto nemen/ Als je wilt lachen later/ met vrienden vriendinnen of alleen.’
Puzzelbeelden
Ons geheugen is afschuwelijk onbetrouwbaar, maar gelukkig hebben we onze foto’s, die op een andere manier onbetrouwbaar zijn. En niet een paar foto’s ook, het zijn er makkelijk vele duizenden, die ongeordend of half geordend op de harde schijf, cdroms, USBsticks of in de cloud staan. Ga ze maar zoeken. Ga ze maar uitzoeken. Ga maar eens iemand, zelfs jezelf, wijsmaken dat dat je herinneringen zijn. Al die foto’s van dingen, mensen, gebouwen, luchten die je je in het geheel niet herinnert. Waar is dát? Wie is dát?
Iedereen weet dat. Toch fotograferen we erop los. Terwijl ik zit te schrijven komt een reebok het weiland achter mijn huis opgesprongen. Hij kijkt even, neemt dan een paar sierlijke sprongen, staat weer stil. Zal ik hem fotograferen? Later zal ik een kleine bruine vlek zien in de verte en misschien nog denken: oh ja, dat was een ree. Of ik stuur de foto naar iemand en zeg: ‘kijk, er was daarnet een ree hier achter’. ‘Leuk!’, stuurt die ander terug. En daarmee is het voorbij.
Zo gaat het. Dat is niet erg, als het een ree in een weiland betreft. Je hoeft niet alles te onthouden. Toch bestaat nu eenmaal de behoefte om nu al, onwetend als we zijn ten aanzien van de toekomst, momenten aan te wijzen die later ‘onvergetelijk’ zullen blijken te zijn. Foto’s maken is een manier om dat te doen, om uit de grote dagelijkse stroom meteen die elementen te lichten die het verdienen langer te blijven bestaan. Je ziet jezelf van later over deze momenten gebogen, en daarmee geeft dat toekomstige zelf ook alvast betekenis aan het onvergetelijke nu.
Verzonnen verleden
Op de foto zitten je vrienden aan jouw eetkamertafel die bezaaid is met kopjes, glazen en lege flessen. Hij heeft voor de grap bierdoppen voor zijn ogen gedaan en toont twee vrolijke sterretjes, zij leunt lachend tegen hem aan. Het is duidelijk het einde van de onvergetelijke avond die we samen hebben gehad. Alleen is de avond zelf in de mist der tijden verdwenen, wat rest is deze foto die jou in je toekomstige heden gaat wijsmaken: zó ging het, zó was het ‘altijd’. En dat is fijn om te weten. Maar dat lukt niet als je duizenden foto’s moet bekijken.
Je vormt wat later herinneringen zullen zijn nu al, en tegelijkertijd weet je dat ‘later’ de herinneringen aan het nu zal vervormen of zelfs creëren. Daar heeft geheugenpsycholoog Douwe Draaisma vaak genoeg over geschreven, in zijn laatste boek vooral, Als mijn geheugen me niet bedriegt, over de onachterhaalbaarheid van wat er was voor we onze herinneringen vastleggen, vertellen, reconstrueren. Hij haalt daarbij een geweldig citaat aan van Marten Toonder ‘…omdat iets wat in de jeugd gebeurd is, dikwijls het gevolg is van een voorval op latere leeftijd.’ Het geheugen bedriegt ons
altijd. Er wordt een herinnering gezocht bij iets wat later gebeurt – wie buiten gaat wonen herinnert zich ineens hoe hij als kind al genoot van wandelingen door de duinen, een uitval van de onderwijzer heeft gemaakt dat je niet bent gaan studeren, de sfeer vroeger thuis leidde onmiskenbaar tot de scheiding van deze geliefde. We verzinnen ons verleden waar we bij staan en menen ons van alles te herinneren – en wie zegt dat het niet waar is? Niemand weet het. En ook foto’s zijn maar een deel van de werkelijkheid.
Aangezien we dat allemaal doen, het verleden herschrijven, is er, zou je zeggen, weinig op tegen om meteen al flink orde aan te brengen in de fotostroom. En allicht kies je dan de leuke foto’s, de gelukte, de flatteuze, de vrolijke, eerder dan de chagrijnige en lelijke. Zodat het verleden er als vanzelf behoorlijk mooi uit gaat zien. Je maakt een verhaal. Dat is dan misschien niet de waarheid, maar prettig is het wel: wat je ziet is een ideaal verleden.
Jammer is het toch ook. Want hoe toont het ware leven zich? In details. In de gewoonste dingen. Een foto van je fiets die buiten tegen het bankje geleund staat waarie altijd staat, is een ontzaglijk saaie foto, nu. Maar tien jaar verderop in de tijd, al lang verhuisd, blijkt er van alles op te zien te zijn: fietsen zijn van ontwerp veranderd, auto’s ook, die hele stoep met zijn zo gewone aanblik komt weer terug en het ge voel van een zomerdag als je daar die fiets neerzette.
In Het belang van de bijzaak schrijft kunsthistorica Mariette Haveman over twee soorten representaties van het verleden: de belangrijke voorstellingen waarop tijdloze verhalen verbeeld worden (christelijke verhalen veelal) en de details waarin iets doorschemert van hoe het leven in de dertiende eeuw echt was. Van dát het er echt was überhaupt, want zelfs dat lijkt soms al ongelooflijk.
Zo lek als een mandje
Grote kunstwerken zijn natuurlijk iets anders dan de eigen foto’s (al is het verrukkelijk om op een fresco waar Johannes aan het dopen is in de Jordaan, een mannetje aan de kant te zien zitten dat druk bezig is zijn kousen uit te trekken en daarbij zijn modieuze ondergoed toont). Maar juist op foto’s staan vaak zoveel sprekende details. Daar schrijft Haveman ook over, over hoe juist foto’s zorgen voor de historische sensatie, het gevoel even werkelijk contact te hebben met het levende verleden.
Foto’s zijn, zo schrijft ze, ‘zo lek als een mandje als het gaat om de details’. Die zijn niet de bedoeling van de fotograaf, maar brengen de werkelijkheid over: de doos met kleurpotloden naast het kind, de opgekropen rotjurk die altijd statisch werd, het glaasje citroenjenever voor opa op het tafeltje. Zulke onbedoelde bijzaken trekken ineens een sliert herinneringen tevoorschijn. De foto’s zijn in zekere zin de herinneringen, of toch de toegang daartoe. Want niets, excuus Proust, opent de herinneringen zozeer als het zichtbare. Hoe we ook selecteren, het ware leven glipt er wel tussendoor.
Als we tenminste foto’s hebben om te kunnen bekijken. Wij die al onze herinneringen op zulke vergankelijke dragers hebben opgeslagen, oude computers, ontoegankelijke programma’s, onleesbare schijfjes, verloren USBsticks – wat doen we ons verleden aan?
Foto’s dienen om uit de grote dagelijkse stroom meteen die elementen te lichten die het verdienen langer te blijven bestaan. Je ziet jezelf van later over deze momenten gebogen