Verwarrend, verleidelijk en vervreemdend
Stefan Hertmans over Brussel
In 1916 woonde Karel Van de Woestijne in Latem bij Gent, Herman Teirlinck in Linkebeek bij Brussel. Beiden hadden het centrum van de stad geruild voor een wat landelijker omgeving.
Maar Van de Woestijnes vaderhuis ligt in de nu bonte en drukke Sleepstraat, terwijl Teirlinck zijn eerste jaren sleet in de Vierwindenstraat in Molenbeek – juist ja, de straat waar Salah Abdeslam zich schuilhield. Latem is nu nog steeds een pittoresk dorp waar de happy few kuieren en schilders van een eeuw geleden als hun klassieken erkennen, Molenbeek is berucht en beroemd geworden omwille van een politieke actualiteit, die door menigeen ook als een staat van oorlog wordt omschreven. (…)
Samen schreven ze De lemen
torens – ‘het zou dus een brievenroman worden, een kroniek van twee steden, Brussel en Gent, en wij zouden onszelf in het levenstumult betrekken’, schrijft Teirlinck. ‘Elk van ons, Karel als Gentenaar, en ik als Brusselaar, zou zich voordoen als totaal versteend met de gevels van zijn stad, en vergroeid met het vlees van de mensen van zijn stad’.
(…)
De lemen torens – een boek dat onderaan afbrokkelt terwijl ze er bovenaan aan bouwen, in de woorden van Van de Woestijne, is dus niet echt een boek.
Het is net dat ambivalente karakter van het lijvige deel van zowel Teirlincks en Van de Woestijnes verzameld werk, dat me blijft boeien.
(…)
Het loont de moeite om Teirlincks introductie op De lemen
torens in zijn geheel te herlezen. Het stadsbeeld dat hij net voor 1930 van Brussel ophangt is bijzonder verrassend: ‘Heden ten dage is Brussel inderdaad een groot Brussel, waarmede ik bedoel dat alle voorgeborchten en wijken, zonder landelijke leemten ertussen, tot een vaste klomp van huizen zijn saamgekoekt, en dat de stad als uit een homogeen deeg tot een zelfstandigheid is opgegroeid. Men is niet meer van Molenbeek of Elsene, of Anderlecht en Ten Nooi, men is overal en zonder onderscheid van Brussel (…) Doch vroeger, een kleine halfeeuw geleden, was die eenvormigheid nauwelijks in wording, en Brussel was de som van onderscheiden identiteiten, die, sterk uitgesproken, de veelheid van de volksaard reflecteerde, (…) Brussel was een constellatie van par ticularistische verscheidenheden, waarop het centrale gemeentebestuur weinig of geen vat had, die dit bestuur veeleer verplicht was te eerbiedigen en om electorale oogmerken zelfs in de hand te werken, en die ten slotte niet weinig de bewaring van de Vlaamse volksaard heeft gehandhaafd.’
Kortom: Teirlincks Brussel leek anno 1929 op wat de Vlamingen vandaag de dag in het hoofdstedelijk gewest willen bereiken – een eengemaakte stad met centralistisch geordende demografie – en het negentiendeeeuwse verleden schildert hij af in termen die ons vandaag wel zeer sterk aan het huidige versplinterde Brussel doen denken – waaraan hij toevoegt dat deze versplintering het Vlaamse karakter van de hoofdstad garandeerde. De aanleg van de grote lanen in de binnenstad deed de stad aan autonomie winnen; tevoren hing ze af van de economische dynamiek van het rondom gelegen land via haar grote invalswegen. Tegelijk verzette een wijk als de Marollen zich toen reeds tegen de grootschalige plannen van burgemeester De Mot: ‘De mensen hingen, als aan hun ziel, aan hun gangskens en kapellekens, steegjes en carrés. Zij woonden daar opeen, ja zeker, maar zij woonden op het
oude, op het eigene, op het hunne, naar hun goesting’. Deze laatste woorden laten zien hoe gelijkend de economische en socioculturele drijfveren van mensen waren in die tijd: de eigen kleine stek verdedigen tegen de megalomanie die de stad, vanaf de moderniteit, in een nietaflatende identiteitscrisis zou storten. ‘“De jonction” heeft de bijl in de wijken geslagen’, schrijft hij – hiermee herinnerend aan Boons Vergeten straat, dat de kleine levens in de wijken rond de jonction in detail beschrijft. Het is wellicht typisch voor het absurde Brussel dat juist de jonction de mensen zo verdeelde. Het herinnert aan de schaamteloze newspeak van de Brusselse politieke elite, die in sociale termen beschrijft wat ze aan sociale afbraak realiseert. En wat met de jonction gebeurde, gebeurde later precies zo met de metrolijn door Molenbeek, met de urbanistische verwoestingen onder het schrikbewind van lieden als Paul Vanden Boeynants, met de stadsvlucht van het grootkapitaal: de megalomane praatjes moesten de ellende van de kleine stedeling verdoezelen. Tegelijk is het ‘eigene’ van de kleine lieden over wie Teirlinck spreekt, niet langer volksgebonden, het is internationaal en onvatbaar, een giganti sche smeltkroes in een van de meest multiculturele steden van WestEuropa.
(…)
Iedereen kent de verrassing, plots voor een nokvolle Brusselse kerk te staan waar Poolse gezangen naar buiten drijven. Of tijdens een lezing van de Israëlische auteur David Grossman vast te stellen dat de helft van de Brusselse bezoekers een Hebreeuws exemplaar van zijn boeken bij zich heeft, terwijl amper een week later Rachid Benzine een lezing geeft waar progressieve burgers met Maghrebijnse achtergrond aanwezig zijn die Tamazight en Arabisch spreken.
Wie ’s zondags in het Ter Kamerenbos wandelt, hoort hoger opgeleide expats met hun kindertjes in alle Europese talen kwetteren; en wie op de veel te impulsief ingerichte voetgangerszone in de benedenstad wandelt, ziet vooral Japanners en later op de avond de Maghrebijnse hangjongeren. Teirlinck beschrijft de Beurs nog als het punt waaromheen de stad draait. Maar de huidige demografische scharnier ligt niet daar; die ligt tussen uptown en downtown, met het Koninklijk Paleis als draaipunt. De rijkdom van de burgers die in de stijlvolle huizen rond de vijvers van Elsene wonen, lijkt in weinig op die van de lieden die voorbij het kanaal wonen, vanaf het einde van de Dansaertwijk. Ook ik ben ervan overtuigd dat de enige werkelijke grote stad die we rijk zijn, beter af zou zijn met één administratie, één politiekorps, één burgemeester. Maar ik besef tevens dat die nooit de levensstijl op de hoger gelegen rijke lanen rond Châtelain en de Louizalaan zal kunnen verzoenen met de noden van sommige wijken in SintJoosttenNode, Anderlecht, Molenbeek en Schaarbeek. Daarvoor is de stad te complex.
Ik heb zelf moeten wennen aan die complexiteit, aan die onvatbaarheid. Voor wie Brussel niet kent, werkt ze vervreemdend en zelfs intimiderend; voor wie zich leert thuis voelen in de stad, lijkt ze op een ruime jas van anonimiteit, die zelfs exotisch aandoet. Ik ben me ervan bewust dat heden ten dage iets positiefs over Brussel zeggen, voor sommigen haast klinkt als een leugen om bestwil. Maar vraag het aan de Brusselaars zelf: de stad is moeilijk te vatten, maar hij toont de wereld van morgen.
Ik verval in de praatjes waarin iedereen moet vervallen die over Brussel schrijft: een eloge met haken en ogen. Toch heeft de stad iets opwindends dat je nergens elders vindt. Toen ik in 1998 mijn essay Intercities publiceerde, beschreef ik Brussel vanuit mijn ervaringen als Gentenaar. Ik was in de war want ik voelde me tegelijk verleid en vervreemd. Nu ik hier haast twintig jaar in de buurt van de stad woon – Beersel is inmiddels bijna aan Brussel vast komen te hangen – en me evenzeer thuisvoel op de Waterloose Steenweg in Ukkel als aan Sainctelette bij Molenbeek, besef ik steeds meer dat de stad mij ten gronde veranderd heeft, zoals hij ook mijn kijk op dit land en zijn politiek fundamenteel gewijzigd heeft. Ik schreef in
Steden: ‘De lichtheid van het bestaan in Brussel treft je pas wanneer je bereid bent je over te geven aan de slordige randgebieden van taal en samenleving waarin inmiddels miljoenen mensen overal ter wereld leven: zich uitdrukkend in talen die niet de hunne zijn, zich reddend met een handjevol uitdrukkingen die ze op straat hebben geleerd: kreupel Engels, verbasterd Frans, het uitstervend Brussels dialect met zijn onlosmakelijke verknoping van Frans en plat Brabants, een schabouwelijk geradbraakt soort ‘verkave
Vraag het aan de Brusselaars zelf: de stad is moeilijk te vatten, maar hij toont de wereld van morgen
Ik ben me ervan bewust dat heden ten dage iets positiefs over Brussel zeggen, voor sommigen haast klinkt als een leugen om bestwil
lingsvlaams’ zoals Geert van Istendael het noemde – dat alles in een stad met een grondplan dat van een niet onschuldig koloniaal verleden getuigt, een stad zonder rechten met een hoogst protserig gerechtsgebouw, (…) grootspraak en aberraties, eindeloze communautaire geschillen (…)’. Dat alles blijkt nog steeds het geval, maar na de aanslagen van 22 maart 2016 voelde deze smeltkroes zich op tragische manier verscheurd. Niemand heeft deze verscheurdheid pijnlijker verwoord dan Mohamed El Bashiri in zijn elegie voor zijn in de metro van Maalbeek omgekomen Marokkaanse grote liefde, moeder van zijn jonge kinderen: ook hij voelt zich Brusselaar, woont en werkt hier, bouwt aan zijn toekomst, en als enigszins geseculariseerde moslim verpersoonlijkt hij de rouw die niemand exclusief op kan eisen.
De bestuurders hebben de problemen in Brussel systematisch onderschat, ze hebben de waarschuwingen van auteurs als Hind Fraihi in de wind geslagen, en ze kwamen te laat. Toen de morele schandalen van de PSelite werden blootgelegd, waarbij zelfs de meest basale notie van ethisch besef leek te zijn verdampt en men met uitgestreken gezicht bleef verdedigen dat men met geld ging lopen dat voor de allerarmsten was bedoeld, implodeerde de façade: de stad wordt nu vaak doodziek genoemd, maar hij is ook oersterk, vitaal en dynamisch. Aan de kaaien en in de benedenstad bloeit een nieuw stedelijk besef, er waait een frisse wind door de jongere generaties, er komt meer pragmatisch denken, ecologisch besef, urbanistische creativiteit, bloeiend op de braakterreinen die door de lichtzinnigheid en corruptie van vorige generaties is ontstaan. In Brussel is er iets om voor te vechten – en iets om je over te verbazen. Ik wandel graag door de wijken achter Sainctelette, en over het kanaal in Molenbeek; verderop heeft een gezelschap als Needcompany zijn tenten opgeslagen, de afstand met het Kaaitheater is niet groot, de buurten rond Simonis en Koekelberg zien burgers opgroeien die aansluiting hebben met netwerken die niet langer lokaal zijn, maar die hen wel lokaal inspireren.
Men vraagt me soms schamper waar ik mijn optimisme met betrekking tot deze stad wel denk te moeten halen. Ik antwoord meestal: omdat dit de meest pragmatische houding is. Wie vooruit wil in Brussel, moet niet blijvend kankeren op wat fout gaat, maar kijken naar wat vooruitwijst. Optimisme is het dus niet, het is proberen constructief te kijken – iets wat men in Frankrijk, ondanks alle problemen, met een mooi woord ‘citoyenneté’ noemt. Burgerschap.
Een van de meest aangrijpende vormen van burgerschap speelt zich vlak onder het raam van mijn nieuwe Brusselse schrijfplek af: de jonge mensen van Cine Maximiliaan helpen dag in dag uit vluchtelingen die aanspoelen, op zoek naar een beter leven, maar die tot hun verbijstering terechtkomen in de modder van een Brussels park en daar weg worden geknuppeld. Hun meest kostbare bezit, hun mobiele telefoon, wordt hun cynisch afgenomen door agressief schreeuwende mensen in uniform, en in de populaire pers wordt elke kleine straatcrimineel voorgesteld als prototype van de vluchteling. Maar tegelijk, dag aan dag, staan er burgers klaar om mensen uit te nodigen bij hen thuis een douche te nemen, hun kleren te wassen, even op adem te komen, een maaltijd met een gezin te gebruiken. Die Brusselse burgers doen dat zonder groot lawaai, net zoals de mensen van Cine Maximiliaan met mensen op de vlucht theater en film en muziek maken, samen aan een grote tafel eten en praten, gewoon een warmhartige gemeenschap vormen. Dit soort initiatieven van dichtbij meemaken heeft mij sterk aangegrepen, vandaar dat ik onmogelijk cynisch kan doen over wat er in deze stad gaande is.
Teirlinck schreef dat de stad zich na de Eerste Wereldoorlog op een keerpunt bevond. Hoe weinig kon hij vermoeden wat de toekomst zou brengen. Maar ik ben ervan overtuigd dat hij, staande voor het huis in de Vierwindenstraat waar hij zijn kinderjaren heeft doorgebracht, vlakbij het huis waar Salah Abdeslam zich schuilhield, niet in cynisme zou vervallen, maar zou helpen nadenken over wat er fout is gegaan met deze stad en hoe we ze leefbaar en boeiend kunnen houden, nu de wind inderdaad vanuit vier windstreken door de straten blaast.
(…)
Ik weet ook niet of we al dan niet lemen torens bouwen, wanneer we positief proberen te denken.
Ik vraag me af hoe jij het stelt, daar in het stemmige Gent waarnaar ik soms nog heimwee voel, de vlaggen in de wind bij het Gravensteen waar ik ooit muziekles volgde, het geluid van klokken boven die oude Vlaamse stad, niet ver van de plek waar ik twee decennia zeer gelukkig was, aan de oevers van de Leie.
Ik omhels je en groet je hartelijk, niet ver van de hier arcadisch door het landschap kronkelende Molenbeek, want die loopt verder het Brabantse land in na haar doortocht door de stad; er bloeien tijlozen en hyacinten bij haar oevers.
Wie vooruit wil in Brussel, moet niet blijvend kankeren op wat fout gaat, maar kijken naar wat vooruitwijst