Pleidooi voor de Poëzie
Dichters zijn slecht geplaatst om pleidooien voor poëzie uit te spreken, vindt dichteres Charlotte Van den Broeck. Daarom houdt ze liever een pleidooi dat er geen is.
Laatst ontmoette ik een gedesillusioneerde structuralist, een leraar Nederlands. Hij legt Ferdinand de Saussure uit aan zijn leerlingen. Hij heeft het over het verschil tussen betekenis en betekenaar. De betekenaar is het concrete, talig gerealiseerde teken, de uiterlijke vorm van bijvoorbeeld het woord ‘boom’. De betekenis is het mentale concept dat door de tekens wordt aangesproken. Samen verwijzen betekenis en betekenaar naar een object in de werkelijkheid, naar een ‘echte boom’. Moedeloos zegt de gedesillusioneerde structuralist tegen de klas: ‘We halen het niet. Er is een enorme kloof tussen betekenis, betekenaar en werkelijkheid. En in de sprong, in het spreken, halen we zo vaak de overkant niet. De enige hoop is de dichter, want daarom heet hij of zij “dichter”, omdat hij in staat is door middel van poëzie dichter bij de betekenis te komen.’ Ik weet niet of dat waar is, of die taak te vervolmaken is, maar de poging spreekt me aan.
Een gedicht kan zo open zijn dat het voor sommigen niets betekent, voor anderen een veelheid en misschien voor een enkeling ooit, op dat ene moment in die ene regel, alles
In Lewis Carrolls Alice in Wonderland zegt de Hertogin tijdens een potje cricket met flamingo’s als houten hamers tegen Alice: ‘Let op de geest en de letter let op zichzelf.’ Net als Alice geloof ik daar niets van. De letter is helemaal niet bevoegd op zichzelf te letten. Ik wantrouw de letters, de tekens, de betekenaar. Zo vaak zijn ze ontoereikend voor de betekenis. Denk maar aan woorden als ‘verdriet’, ‘geluk’, ‘dood’, ‘liefde’, ‘maan’, ‘verandering’, ‘politiek’ of ‘lichaam’. Voorbeelden waarvan de betekenis van mond tot mond kan verschuiven. In confrontatie met de ontoereikendheid van zulke woorden word ik eigenwijs, wil ik manieren zoeken om de woorden anders te zeggen, heviger, opgerekt, opnieuw, vrijblijvend, preciezer, beter, of desnoods niet. Schipperend tussen de gedesillusioneerde structuralist en Alice, tussen de sprong over de betekeniskloof wagen en overgave aan het wantrouwen tot de letter, vanuit die wankele positie begin ik aan dit pleidooi.
Weigering. Ik wens helemaal geen pleidooi te houden voor de
poëzie. Een pleidooi houdt een poging in te overtuigen, ter verdediging van het onderwerp, een zorgvuldig betoog om het oordeel aan te sturen. Manipulatiever zelfs, om iets gedaan te krijgen, namelijk dat wie het pleidooi aanhoort het oordeel naar het gelijk van de spreker zal keren.
Ik heb geen gelijk als het op poëzie aankomt. De dichter is de minst geloofwaardige persoon om dit pleidooi te houden. Hij is al te ver heen, wijdt zijn dagen aan versregels en in die toewijding ligt het argument vervat. Of het argument nu in het hoogstpersoonlijke, het maatschappelijke, het artistieke of in de volle omarming van de nutteloosheid gegrond is, de dichter zal vast een paar redenen kunnen opsommen om het bestaan van poëzie te rechtvaardigen. En als het de dichter niet lukt, dan gebruikt hij wel woorden als ‘schoonheid’, ‘traagheid’ en ‘noodzaak’ om zich mee te verontschuldigen.
Weerstand, want ik heb geen interesse in apologieën, ze roepen de poëzie ter verantwoording. Ik ken de aantijgingen: er zijn inderdaad betrekkelijk weinig lezers (vermoedelijk zijn er meer dichters dan lezers), poëzie kan moeilijk te begrijpen zijn, soms lijkt een gedicht zelfs helemaal niets te betekenen. En ja, 20 euro is in verhouding veel geld voor het aantal pagina’s van een gemiddelde bundel. Menno Wigman was de beschuldigingen voor: ‘Poëzie is een ziekte die het leven van mensen verpest en waar ook nog eens kostbaar hout voor wordt gekapt om een handvol mensen (hopeloze idioten) een twijfelachtig plezier te doen.’ Ook tegenargumenten en tegenvoorbeelden kent de dichter vanbuiten, maar ik ga de poëzie niet verantwoorden met verweer. De verantwoording zit in het werk zelf, dat zich in het bestaan en op het papier dringt, liefst zonder toestemming van argument of pleidooi.
Wankel. Want eenzelfde gedicht is in staat een lezer open te rijten en de ander volledig koud te laten. Beide ervaringen zijn bepalender dan enig iets wat de dichter erover zou kunnen beweren. Daarom is de lezer de enige die dit pleidooi rechtvaardig kan uitspreken. Ondanks de meest nauwkeurig gecomponeerde, geslepen vorm kan het gedicht zo open zijn dat het voor sommigen niets betekent, voor anderen een veelheid en misschien voor een enkeling ooit, op dat ene moment in die ene regel, alles. In die openheid ligt de poëtische leeservaring. In de mogelijkheid tot dat lukrake ene alles ligt het pleidooi.
De Franse filosoof Gaston Bachelard spreekt indringend over ‘de poëtische ervaring’. Hij stelt dat bij het lezen van poëzie of bij contact met poëtische beelden twee principes werkzaam zijn die maken dat het gedicht tot een lezer kan spreken, kan ontroeren, of zelfs dat het bezit van ons neemt. Enerzijds spreekt hij over resonanties: het poëtische beeld resoneert met de eigen emoties en spreekt zo het sentiment aan. Anderzijds moet het beeld ons in de diepte raken voor het aan de oppervlakte kan resoneren. Dit noemt hij weerkaatsingen: als het beeld in ons weerkaatst, geeft het uitdrukking aan iets binnen onszelf, waardoor wijzelf uitdrukking zouden worden. Ik geloof sterk in die manier van uitdrukking. Ik geloof dat er in het samenkomen van woorden tot regel tot beeld tot strofe een wording vervat kan zitten. Alsof ik bij het lezen van het gedicht iets in mij herken wat ik daarvoor nog niet kende. Als die samentrekking van papier en oog plaatsvindt, als het gedicht een vermoeden in mezelf uitspreekt, dan wordt het gedicht onderdeel van mij, dan ontstaat het hebberige gevoel dat het gedicht van mij is. Dan neemt het bezit van mij. Het is moeilijk om het dan nog kwijt te raken. Uit kraanvogels van Peter Verhelst: Nu de avond, die ene avond toen het licht zo dun, / zo zou vanaf nu de avond zijn en dit het meer waar wij ooit / de houten ponton waar jij nu over het water uitkijkend / naar een neerstrijkende vogel, altijd de laatste kraanvogel die een steen. Hoelang gaan die regels al met me mee? Hoe vaak heb ik zelf ondertussen op die ponton gezeten? Ik ben er nooit geweest.
Of dit gedicht van Paul Celan, een ezelsoor in zijn verzameld werk, dat me steeds weer lokt: Hervorgedunkelt, noch einmal, / kommt deine Rede / zum vorgeschatteten BlattTrieb / der Buche. / Es ist nichts herzumachen von euch, / du trägst eine Fremdheit zu Lehen. / Unendlich / hör ich den Stein in dir stehn. Die steen heeft in mezelf door de jaren heen allerlei gedaantes aangenomen.
Ask me, have I fallen in love with the mechanic? Hoewel ik geen enkele mecanicien persoonlijk ken, moet ik op deze regel van Tara Bergin ‘ja’ antwoorden. It’s his hands, so thickly black with engine oil, so hardworking and in such highdemand. Ask me, is there violence in the dirt?
Ik denk aan Ghayath Almadhoun als ik op de trein stap in Antwerpen: stopt mijn hand met het beroeren van je lippen […] stopt de taxi waarvan de chauffeur in Damascus door de kogel van een scherpschutter is gedood voor het centraal station van Antwerpen stopt de terreur in de Playstation. Het onontkoombare lezen, laat dat het pleidooi zijn.