Wie zal me morgen missen?
Eenzaamheid heeft zo veel gezichten als er mensen zijn. Johanna Spaey brengt ze op originele manier in kaart.
Ik heb zo vaak met haar geslapen’, zingt Georges Moustaki in ‘Ma solitude’ (1969), ‘dat ze bijna een vriendin is geworden. Ze volgt me trouw als een schaduw naar alle hoeken van de wereld. Nooit ben ik alleen.’ Eenzaamheid heeft een vriendelijke, maar vooral een verkillende kant. Ze kan gewenst of ongewenst zijn: je zoekt haar op, maar veel vaker besluipt ze je, omknelt je als een tweede huid, een onzichtbare grens tussen jou en de buitenwereld. Ze heeft zo veel gezichten als er mensen en situaties zijn en ze drukt een onuitwisbare stempel op je bewustzijn.
Het staat me nog glashelder voor de geest hoe ik op de middelbare school plots tot pispaaltje van de klas werd gebombardeerd en haast van de ene op de andere dag al mijn vrienden verloor, want impopulariteit is besmettelijk. Ik fietste ’s ochtends alleen naar school en ’s avonds alleen naar huis, en in de tijd daartussenin probeerde ik zo onzichtbaar mogelijk te zijn. Eenzaamheid maakte dat de wereld alle kleur verloor, ik leefde in een verstikkende bubbel van grijstinten.
Het overvalt ons allemaal
Schrijfster Johanna Spaey kent eenzaamheid ook uit de eerste hand en wijdt er een hele encyclopedie aan: een caleidoscopisch boek vol persoonlijke en eigenzinnige observaties over de vele gedaanten van een gevoel dat ons vroeg of laat allemaal overvalt. Slachtoffers van pesterijen zitten niet in het boek, maar wel de mantelzorger, de dictator die van zijn voetstuk valt, de profeet, de illegaal, de emigré – Spaey vertelt het aangrijpende verhaal van Lillian Alling, een Russische migrante die na haar aankomst in New York in 1925 al snel doorhad dat Amerika niets voor haar was. Ze vertrok te voet naar huis, via Alaska naar Siberië, een jonge blonde vrouw met een ijzeren staaf in de hand om belagers van zich af te slaan. In 1929 voer ze met een zelf opgelapt bootje de Yukonrivier af naar de Beringzee en verdween spoorloos.
‘We zijn allemaal brokstukken omdat we ons thuisland zijn kwijtgeraakt’, citeert Spaey een andere emigré, Joseph Roth. Of er is de eenzaamheid van een personage: Kurt Wallander bijvoorbeeld, die na vele boeken trouwe dienst door zijn schepper Henning Mankell met alzheimer wordt bedacht en de eeuwige mist wordt ingestuurd.
Eenzaamheid hoort bij het leven zoals geboorte en dood. Er wordt veel over gepraat, tenminste op een sociologische manier: het wordt erkend als een maatschappelijk probleem, er bestaan studies en cijfers over, er worden campagnes op touw gezet om haar tegen te gaan. Onze houding tegenover eenzaamheid is dubbel: we hebben er alsmaar meer nood aan om afstand te nemen van de drukte en de prikkels die voortdurend op ons afkomen, maar tegelijk zijn we doodsbenauwd om alleen te zijn. Nooit eerder zijn we door technologie zo met elkaar verbonden geweest, maar over onze persoonlijke eenzaamheid doen we liever het zwij
Dagdromen dreigen te worden verbannen door ons eindeloze getuur op smartphones en tablets
gen toe. Want het past niet in de vitrine van shiny happy people op Facebook en Instagram. Het contrast daarmee maakt onze eenzaamheid alleen maar groter.
Eenzaam of arrogant?
Eenzaamheid is een taboe. Maar wat doe je eraan? Een relatie aangaan uit angst ervoor kan een oplossing lijken, maar wat als je partner dezelfde motivatie heeft? Veel eenzamen hanteren nog een andere strategie: ze maskeren hun eenzaamheid door afstand te bewaren, een houding die volgens Spaey vaak met arrogantie wordt verward, maar waar je niet snel van loskomt. Gelukkig levert die afstandelijke blik ook iets op: ‘De kans dat je met anderen zult versmelten, is miniem’, stelt ze. ‘Maar dat heeft je wel tot een goede observator gemaakt.’
En dat is de ideale voedingsbodem om een uitstekend schrijver te worden. Ze haalt de psychiater en schrijver Anthony Storr aan: ‘Een schrijver is schrijver omdat hij eenzaam was als kind en hij blijft schrijven omdat hij zijn eenzaamheid nodig heeft om te functioneren.’ Niet dat al die schrijvers zo ingenomen zijn met hun eenzaamheid. De ouder wordende Gustave Flaubert werd er in zijn huis in Croisset bij Rouen door verteerd, terwijl zijn literaire vrienden ver weg in Parijs zaten. ‘Mijn eenzaamheid is volledig’, vertrouwde hij zijn nicht Caroline toe. ‘Ik ben er zeker van dat niet een van de stervelingen die ik ken, zou kunnen leven zoals ik leef.’ Wegteren in een provincienest, hij wist als geen ander hoe dat voelde. ‘Madame Bovary, c’est moi’: zonder de eenzaamheid en frustratie van haar schepper zou zijn Emma niet zo onvergetelijk zijn geweest, maar de tol die hij ervoor betaalde, was hoog.
Het voordeel van eenzame schrijvers is dat ze hun gevoelens fraai formuleren. Neem deze brief van Kafka uit 1903: ‘Wij zijn toch verlaten, als kinderen, verdwaald in het bos. Als jij voor mij staat en mij aankijkt, wat weet jij dan van de pijn die ik lijd en wat weet ik van de jouwe? En als ik mij voor je op de grond zou werpen en zou huilen en vertellen, wat zou je dan meer van mij weten dan van de hel wanneer iemand je vertelt dat ze heet en verschrikkelijk is?’ Eenzaamheid, stelt Johanna Spaey, heeft in essentie te maken met de onmogelijkheid om fundamentele ervaringen te delen. Dat geldt ook voor de gefolterde, de gegijzelde, de soldaat, of voor wie een geliefde heeft verloren.
In stilte eten
Eenzaamheid is overal: van de quizmaster die als enige alle antwoorden kent en toch niet mag meespelen tot de heilige Jozef: het eeuwige vijfde wiel aan de wagen – Jezus en Maria hadden het perfect zonder hem afgekund. Of De aardappeleters van Vincent van Gogh: zwijgend voor hun bord, opgesloten in zichzelf. Ze hebben elkaar niets te vertellen, want hun dagen zijn allemaal dezelfde. ‘Het kind zit er wat verloren bij’, schrijft Spaey, ‘toch al gevangen in het licht van hoe het altijd zal zijn.’
Pijnstiller
Hoe zit het dan met de vriendelijke kant van de eenzaamheid? Een kant die veel met vrijheid te maken heeft, zoals de individuele stilte die we allemaal om ons heen hebben, en die we vullen met lezen, muziek beluisteren, schrijven, dagdromen, rondzwerven zonder doel. Dat is een allenigheid die je zou moeten koesteren, maar die in de verdrukking zit. Dagdromen dreigen te worden verbannen door ons eindeloze getuur op smartphones en tablets. Het was de probaatste manier om saaie schooldagen door te komen of om op de vleugels van de verbeelding de verveling te ontvluchten, ‘de pijnstiller die je zo bij de hand had en omdat hij alleen in je hoofd thuishoorde, mocht je dromen wat je wilde’, schrijft Spaey. ‘Nu is het ver zoeken naar iets wat alleen nog van jezelf mag zijn en je voor jezelf mag houden.’
Net zoals doelloos zwerven haast onmogelijk wordt: gpssignalen en wandelknooppunten maken dat het lastig verdwalen is. Toch zit diep in ons nog altijd het verlangen om de weg kwijt te raken. Spaey citeert de journalist en professionele zwerver Stephen Graham (18841975): ‘Als je op een heuvel zit, of in het bos languit onder de bomen ligt, dan wel met natte benen languit naast een bergbeekje, opent zich de grote deur, die er niet uitziet als een deur.’ Schoorvoetend probeert ze hem na te doen.
Het is een idee voor de zomer, als protest tegen het idee dat alles altijd nuttig moet zijn: links gaan waar je rechts zou moeten, rechtdoor waar er geen weg is, de weg kwijtraken en je hoofd verliezen in een dagdroom – hoe heerlijk kan eenzaamheid zijn.