‘Sommige kinderen bleken plots vier keer per seizoen jarig’
Het belletje. De melodie. Het kinderhart dat een slag overslaat. De ijsverkoper ziet alleen maar vrolijke gezichten, zelfs in wijken waar het miserie troef is. ‘Met mijn ijskar rijd ik door de maatschappij. Ik ben een soort barometer.’
‘Op de plek waar ik opgroeide, woonde naast ons een man die met de ijskar rondreed. Af en toe mocht ik mee op zijn ronde. Dat vond ik fantastisch. Ik had toen nog niet het idee dat ik dat later zelf wilde gaan doen, maar uiteindelijk was het toch die buurman die me jaren later overtuigde. Ik heb de humaniora afgemaakt, nog legerdienst gedaan en onmiddellijk daarna werd ik vader. Werken geblazen, dus. Ik kocht een tweedehandskar, ging in zee met twee mensen die in een klein atelier artisanaal roomijs draaiden en ik was vertrokken. Dat is intussen al 35 jaar geleden. In warme periodes als deze kom ik ’s avonds oververmoeid thuis, maar ik ben nog nooit tegen mijn zin vertrokken. Want in een wereld vol miserie brengen ijsjes alleen maar vrolijkheid.’
Mee met de coureurs
‘Tegenwoordig begint het seizoen voor mij zodra er een mooie dag is. Soms is dat al in februari. Je kunt je niet voorstellen hoeveel mensen dan naar buiten komen om een ijsje te kopen. Mensen trekken zich daaraan op, alsof ik en mijn kar het startsignaal zijn: de lente is begonnen, de zomer komt eraan. Er spreekt veel hoop uit.’
‘Vroeger begon ik steevast op de dag van de Omloop Het Volk, de eerste zaterdag van maart, en eindigde ik met de laatste klassieke koers in oktober. Mee met de coureurs! Maar er is een groot verschil tussen een dag van 20 graden in maart en eentje van 20 graden in oktober. Het is even warm, maar in oktober kopen mensen minder ijsjes. Het nieuwe is er dan weer vanaf. De herfst lonkt al, en daarna de winter. Die overbrug ik door ijstaarten te verkopen. Die doen het heel goed tijdens de eindejaarsperiode. Ook chocolade en truffels zijn in de winter in trek. Ik rijd dan natuurlijk geen rondes, maar breng de bestellingen wel met de ijskar tot bij de mensen thuis.’
‘Ik heb maar één kar. Er zijn heel wat ijsventers die ervoor kiezen om een bedrijf uit te bouwen, met verschillende karren en mensen in loondienst. Maar voor mij valt de romantiek, de charme, dan weg. Veel belangrijker dan geld en commercie vind ik de ziel die je in zo’n ijskar kunt leggen. Mij kénnen ze.’
‘Over charme gesproken: helemaal in het begin reed ik rond met zo’n Louis de Funèskar. Een Renault Estafette. Prachtig ding, maar ik stond er voortdurend mee in panne. Op een bepaalde dag was het opnieuw zover en belde ik de garagist. Die zei: het is goed, ik kom u ophalen, maar ik sleep u eerst door heel uw ronde. En zo geschiedde. Ik in mijn kar, gesleept door de garagist, rinkelend met de bel. Je had de mensen moeten zien kijken toen ze naar buiten kwamen. Het was een mooi voorbeeld van hoe hard mensen uitkijken naar hun ijsje. In die tijd nam ik ook kinderen mee op de kar. Bovenaan zaten ze, op het dak van de ijskar.
Zich te pletter amuseren, natuurlijk, al had ik duidelijke regels. Zolang ze zich daaraan hielden, bleef het veilig en mochten ze mee. Dat kun je je vandaag niet meer voorstellen. Toch kijk ik daar met weemoed op terug.’
‘Vroeger werkte ik in de zomer elke dag, soms reed ik twee keer per dag uit. Nu werk ik halve dagen. In de namiddag sta ik op een vaste locatie, ’s avonds doe ik mijn ronde. Ik ben intussen 57 jaar. Er is in al die tijd heel veel veranderd. De grootste klap voor de ijskarren kwam er door de speelpleinwerking. Ineens waren alle kinderen van de straat verdwenen. Tien jaar geleden begon de hype dat ijskarren gevraagd werden om op recepties, trouwfeesten en communiefeesten te komen staan. Vroeger stond ik ook weleens aan een school. Maar toen dreigde de directeur: wie een ijsje kocht, werd zijn leerlingenkaart afgenomen. Die directeur had op den duur een hele stapel verzameld (lacht). Maar omdat de kinderen ervoor afgestraft werden, ben ik daarmee gestopt.’
‘Je moet wel voortdurend op zoek naar nieuwe kansen. Nu is dat veel beter, maar vroeger was de onderlinge concurrentie enorm. Als ik een kar zag rondrijden op mijn ronde, tijdens mijn vaste uren, dan zei ik: “Als ik je hier nog één keer zie, dan kom ik aan jouw vaste stek aan de school staan en deel daar gratis ijsjes uit.” Zo ging dat. Je moest knokken, je plekje veroveren. Ik herinner me berichten uit het nieuws in die tijd over zware rellen onder ijsventers. Die gingen met elkaar op de vuist. Dat heb ik gelukkig nooit moeten meemaken.’
‘Na al die jaren ken je je klanten goed. Onlangs stond een meisje aan mijn kar wier moeder hier nog als klein meisje heeft gestaan. Ook haar grootmoeder en zelfs haar overgrootmoeder heb ik ijsjes weten kopen, vier generaties. Op den duur weet je ook wat ze willen. Eén vrouw vraagt altijd twee dames blanches, met op een van de twee ijsjes maar één toefje slagroom. Dat weet ik intussen. Een andere klant vraagt altijd een bol vanille en een bol chocolade, maar de vanille móét onderaan. Voor hem doe ik dat automatisch.’
‘De klassieke smaken zijn nog altijd de toppers: vanille, chocolade, aardbei, mokka, stracciatella. Eigenlijk zijn mensen best gewoontedieren. Elke dag neem ik één speciale smaak mee: kers, mango of speculaas. Tegenwoordig is bij kinderen het blauwe ijs heel erg in trek. Dat is mierzoet, een soort ijsversie van een bubbelgum. Met de WKgekte krijg ik ook vaak de vraag om een driekleur te maken. En die Expo 58ijsjes, de Belgische vlag tussen twee wafeltjes, blijven het ook enorm goed doen.’
‘Vroeger had ik een ouderwetse bel in mijn kar. Nu speel ik een melodietje, “De schaatsenrijderswals” van Émile Waldteufel. Dat is belangrijk, mensen herkennen je daaraan. Toen mijn systeem eens defect was en ik het even moest vervangen door een ander liedje, zag je de mensen echt raar kijken. Eerst vragend en daarna, als ze zagen dat ik het was: de glimlach. Het is daarvoor dat ik het doe. De vrolijkheid. De lach. Ik zie eigenlijk constant gelukkige mensen. En ik kan me intussen goed inleven in de praatjes van verschillende generaties. Als een kind van zes me iets vertelt, word ik zelf een kind van zes en ga ik mee in hun verhalen. Een jongetje vroeg me eens: “Meneer, maar waar slaap jij hier dan?” Ik vind het leuk om dan mee te gaan in hun fantasie en te zeggen: daar, helemaal achteraan in de kar, in dat hoekje. En dan die mond die openvalt. Ik geloof ook dat het daarom is dat mensen me over vijftig jaar nog altijd zullen herinneren.’
‘Als ijskarman rijd je door de maatschappij. En die heb ik enorm zien veranderen. Mensen komen veel minder buiten dan vroeger. Toen zaten ze op pleintjes, allemaal samen, nu veel vaker binnen, elk op zichzelf. Destijds reed ik tot halftwaalf ’s avonds rond met mijn bel, niemand die klaagde. Nu zou ik dat niet meer moeten proberen. Eigenlijk ben ik een soort maatschappelijke barometer. Ik sta in een chiquere buurt, maar ik rijd ook rond in sociale woonwijken. De allochtone tiener die ooit nog in zijn pamper aan mijn kar stond, hoor ik nu praten over zijn geloof en hoe hij daar meer en meer aan gehecht geraakt. Niet radicaliserend, maar er beweegt toch iets.’
‘Het is in die moeilijkere buurten dat mensen ook weleens over hun persoonlijke zorgen praten. Ik had eens iemand wiens plafond naar beneden was gekomen. Dagen later lag dat plafond daar nog altijd. Dan help ik. Dan bel ik een bevoegde instantie, naar mij wordt meer geluisterd. De kloof tussen arm en rijk die alsmaar groter wordt, grijpt mij aan. Ik zag eens een meisje rondlopen met een kinderwagen gevuld met flessen water. Bleek dat hun water was afgesloten en dat ze bij de buren was gaan vragen om flessen te vullen. Geef ik zo’n kind dan een gratis ijsje? Soms, maar je moet ermee opletten of er staan de volgende dag tien kinderen aan je kar. Maar als er vier kinderen uit hetzelfde gezin drie ijsjes bestellen, dan weet ik hoe laat het is. Het budget is daar beperkt. Dan vraag ik aan de oudste: en jij, wat wil jij van me hebben? En dan verstaan we elkaar.’
‘Wel heb ik een tijdje elk kind dat jarig was getrakteerd op een ijsje. Tot bleek dat sommige kinderen tot vier keer in één seizoen jarig waren
(lacht). Ze zijn inventief, natuurlijk.’
‘Destijds reed ik tot halftwaalf ’s avonds rond met mijn bel, niemand die klaagde. Nu zou ik dat niet meer moeten proberen’