Met Leslie Jamison in en uit de alcohel
Kunnen verhalen over herstel net zo interessant zijn als die over verslaving? Ja, zegt Leslie Jamison in Ontwenning. Ze overtuigt niet altijd.
In 1996 schreef Caroline Knapp met Drinking. A love story een soort prototype van de memoir over verslaving en ontwenning. Het boek opent met een openbaring, een besef dat de bodem is bereikt, waarna de gestage maar zekere afdaling in de alcohel in sprankelend en zelfinzichtelijk proza stap voor stap wordt verteld. De blackouts, de leugens, het zelfbedrog, de afhankelijkheid, de aaneenschakeling van roekeloosheid en schaamte, totdat haar hele leven in het teken staat van ‘de ziekte van meer’. Waarna de klim uit het dal begint met het twaalfstappenplan van de Anonieme Alcoholisten en de verslaving wordt overwonnen. Happy end.
Het verslavingsgedeelte in zulke
memoirs leest doorgaans lekker weg, terwijl het herstel een anticlimax is. Het leed is overwonnen, de afwikkeling saai, het proza vaak ongeïnspireerd. Sarah Hepola’s Blackout. Remembering the things I drank to forget (2015) is verrukkelijk pijnlijk, tot ze afkickt en
haar verhaal afsterft. In De uitweer (2016) beklemt Amy Liptrot met haar drank en drugsverslaving, in de beschrijving van haar nuchtere leven raakt ze niet verder dan clichés en pathetiek.
Leslie Jamison is zich daar in Ontwenning ten volle van bewust. ‘Als duisternis de brandstof van verslavingsverhalen is’, schrijft ze, ‘dan wordt ontwenning vaak gezien als (...) het saaie addendum bij het laaiende vuur.’ De inzet van haar lijvige boek: onderzoeken en geloven dat ‘verhalen over genezing net zo meeslepend kunnen zijn als verhalen over instorting’.
Mythische dronkaards
Op haar 21ste heeft Jamison nog enkel oog voor de verwoesting. Ze trekt naar Iowa City om er de Writers’ Workshop te volgen, een plek waar de mythische, in alcohol gedrenkte geest van giganten zoals John Cheever, Raymond Carver, John Berryman en Denis Johnson rondwaart. Voor Jamison zijn ze voorbeelden, hun dronkenschap associeert ze met creativiteit en genialiteit, hun pijn en donkerte met waarheid. Ze doet de cafés aan waar haar helden zich lam hebben gezopen en snuift en drinkt er zich eveneens klem, waarna ze dronken seks heeft met dronken dichters. Kortom, denkt ze: ik leef zoals een schrijver hoort te leven.
Maar: ze zit niet goed in haar vel. Ze krijgt anorexia en wordt verlamd door een constante angst iets verkeerds te zeggen, niet interessant en gewild te zijn. En om te bezweren, drinkt ze. ‘Mijn verlangen om gewild te zijn,’ schrijft ze, ‘was als iets wat fysiek uit me gutste – behoefte behoefte behoefte – en ik walgde ervan, van de kapotte kraan die ik was geworden. Een man die me vertelde dat hij me wilde neuken, het in mijn oor fluisterde, was als de eerste slok whisky die je nam, die warme stoot die meteen aankomt.’
Wordt ze verslaafd omdat ontoereikendheid geen optie was in haar familie, omdat ze moest uitblinken en charmant zijn? Is het genetisch? Of wordt het haar als blanke, opgeleide vrouw uit de middenklasse in Amerika gewoon gemakkelijk gemaakt om ongebreideld te drinken? Al die verklaringen zijn waar, zegt Jamison, maar volstaan niet. ‘Proberen te beschrijven hoe je een alcoholicus wordt, is zoals lucht proberen te beschrijven’, schrijft Caroline Knapp. Feit is: de gelukzaligheid wordt schaamte, de vrijheid afhankelijkheid. Haar hele leven trekt zich samen rond de drank, ‘niet alleen de uren die ik aan het drinken besteedde, maar ook de uren die ik besteedde aan het anticiperen op drinken, het spijt hebben van drinken, het me verontschuldigen voor mijn drinken, uitzoeken wanneer en hoe ik weer kon drinken’.
’Het leven is niet persoonlijk’
Een eerste poging tot drooglegging mislukt. Jamison wordt gek van de AA, alles doet haar constant denken aan drank, het nuchtere leven lijkt de Siberische permafrost. Ze hervalt, houdt zichzelf voor dat ze kan matigen maar drinkt meer dan ooit. Een tweede poging is succesvol. Intussen drinkt Jamison al jaren niet meer en schreef ze Examens in empathie, een van de beste essaybundels van de afgelopen jaren. Met dank aan de AA.
Nochtans zijn haar scepsis en weerstand eerst groot. Een schrijver moet specifiek en origineel
zijn, en net zoals Hepola, Liptrot en Mary Karr in Lit (2009) gruwelt Jamison aanvankelijk van de clichés die de AA gebruikt, zoals ‘elk herstel is met één nuchter uur begonnen’. ‘Exceptionalisme,’ schrijft Chris Krauss in een emailinterview met Jamison voor The Paris Review, ‘is de kern van het kapitalisme en de essentie van fictie’ en net dat moet bij de AA losgelaten worden. In ontwenning moet een verhaal net níét bijzonder zijn. Het is al beleefd en het zal opnieuw beleefd worden, alleen daardoor is het bruikbaar. Het is een paradox, schrijft Jamison. Je wordt geacht ‘afstand te doen van je ego door een verhaal tot stand te brengen waarin jij ook een hoofdrol speelt’. Een paradox die mogelijk gemaakt wordt door gemeenschappelijkheid, een wij, te erkennen. Treffend citeert ze Gilles Deleuze: ‘Het leven is niet persoonlijk’.
Dat betekent de verheerlijking van het zelfbewustzijn, ‘een brandmerk van vrijzinnig humanisme’, laten varen. Begrijp uzelf en word beter draait de AA om in handel en leer uzelf anders kennen en Jamison gaat erin geloven. Je komt nauwelijks te weten hoe, want ze kiest ervoor vooral de verhalen van andere exverslaafden op te tekenen, als een AAbijeenkomst. Het werkt niet. De vertellingen zijn op
‘Proberen te beschrijven hoe je een alcoholicus wordt, is zoals lucht proberen te beschrijven’
geschreven in de stem van anderen, ontdaan van opsmuk, ironie en dubbelzinnigheden. Ze zijn journalistiek, niet literair. Ze resoneren niet maar staan naast elkaar. Misschien zijn ze betekenisvol en herkenbaar voor AAleden, maar voor een buitenstaander lezen ze als een geïmplementeerd krantenstuk in een verder indrukwekkend boek. De ironie: Jamisons Ontwenning is het sterkst, ijzersterk zelfs, als ze haar eigen dwingende verslavingsverhaal vertelt, als haar ego nadrukkelijk aanwezig is. Niet de genezing blijft bij, wel de verwoesting.
Waarheid
Daar doorheen weeft ze de geschiedenis van de AA (langdradig), de criminalisering van vooral zwarte verslaafden in de VS (boeiend) en werk en leven van drankzuchtige schrijvers die voor haar belang rijk zijn geweest (pakkend). Het is ambitieus, alsof Jamison nog altijd bang is ontoereikend te zijn, en ze vertilt zich soms aan de gefragmenteerde meerstemmigheid.
Een hoeraverhaal brengen, wil ze evenmin. Sommigen bij de AA slagen, anderen falen, nog anderen plegen zelfmoord. Hetzelfde geldt voor de schrijvers. Raymond Carver kickte af en bleef schrijven, Jean Rhys bleef drinken en schrijven, John Barrymore maakte een eind aan zijn leven. ‘Dronkenschap creëert niets’, zei Marguerite Duras. ‘De illusie is perfect: je weet zeker dat wat je nu zegt nooit eerder is gezegd. Maar alcohol produceert niets blijvends. Het is niet meer dan wind.’ Zo ver wil Jamison niet gaan. ‘De leugen was niet dat verslaving waarheid kon opleveren’, schrijft ze, ‘de leugen was dat verslaving er het alleenrecht op had.’ Wat in de plaats kwam van de monotonie van ‘Meer. Nog een keer. Voor altijd’? Het geloof ‘dat het leven zich elk uur afspeelde, elke minuut, dat het niet bestond uit dramatische hoogtepunten maar meer uit kalme inspanning en voortdurende aanwezigheid’. Jamisons leven mag dan ontdaan zijn van dramatische uitschieters, haar boek is, ondanks de gefaalde opzet, een hoogtepunt in de lange reeks memoirs over verslaving.