Als alles wat we doen een hyperlink wordt
Zo kan het niet langer, vindt Paul Bogaert. We zijn hopeloze marionetten die slechts kunnen vertrouwen op de touwtjes die ons bijeenhouden.
Vrolijk is dat allemaal niet, en toch is deze poëzie uiterst humoristisch
Kunt u zich voorstellen dat de schoolslag verdwijnt, omdat jong en oud de hele dag door de vlinderslag gebruiken? En dat die ontwikkeling tot grote zorgen in het land leidt, op het terrein van de volksgezondheid, de openbare orde en zelfs de leescultuur? Zulke absurditeiten zijn schering en inslag in de poëzie van Paul Bogaert, die imponeert met zijn zesde bundel Zo kan het niet langer.
Met zijn vlinderslagmetafoor lijkt de dichter te willen zeggen dat de hedendaagse westerse samenleving de neiging heeft op tilt te slaan om niets. En dat terwijl er buiten die zwembewegingen genoeg is om ons zorgen om te maken. ‘Onze ouders zullen verpletterd/ en verzorgd worden door een leger/ van influencers’, noteert de dichter bijvoorbeeld over de generatie upload, en dat belooft weinig goeds: in de toekomst voorziet Bogaert ‘personen die stervend naar gezelschap snakken’ en kinderen opgevoed door ‘halsbandparkieten/ die hun voorzetsels niet kennen’. In een ander gedicht dobbert een verkracht meisjeslichaam (dubbelzinnig aangeduid als ‘wonderlijk’) door de rivier, terwijl de kantoortuinen worden bevolkt door ‘de ingevlogen lul/ die jijt en jout, twee ideeën spuit en wegkomt met een praatje’.
De titel van de bundel is een regelrechte aanklacht tegen zo’n wereld. Zo kan het niet langer, proclameert Bogaert, die met zijn ope ningsregel dan ook scherp inzet: ‘We moeten een veerkrachtig landschap hebben.’ Het is alsof het landschap zich moet wapenen tegen onze uitputtende tijd, waarin de ‘Belgische vis’ alleen voor de reclames in ‘puur hemelwater’ wordt gekweekt. Ook voor Bogaerts prototypische mens is die veerkracht intussen een groot goed. Belangrijke motieven die door dit oeuvre lopen zijn namelijk ademen en beweeglijkheid, als levenskrachten waarmee de mens zich kan wapenen tegen de verstikkende en beknellende almacht van de bureaucratie. Dat laatste geeft Bogaerts universum ontegenzeggelijk iets kafkaësks – in een van de gedichten noemt de dichter de wereld, mogelijk met een knipoog naar Kafka’s roman Der Prozess (1925), een ‘procespaleis’. Likes scoren Een kwestie die in Zo
kan het niet langer intussen ook speelt, is in hoeverre de hedendaagse mens met al zijn eenentwintigsteeeuwse skills nog in staat is de authentieke verbeelding te laten spreken. Kunnen we ons überhaupt nog verwonderen over het schone, vraagt Bogaert zich af? In zijn gedichten leidt een esthetisch natuurfenomeen al snel tot de vraag hoe je daarmee likes op sociale media kunt scoren: ‘Hoe te reageren op een regenboog?/ Wellicht door iemand anders al getagd.’ Noties als originaliteit en authenticiteit worden daarmee onder hoogspanning gezet. Tegelijkertijd verplaatst de menselijke geest, ook de creatieve, zich naar de digitale sfeer. Zoals Bogaert het treffend uitdrukt: ‘Elke handeling wordt een hyperlink.’
Vanzelfsprekend heeft dit alles cruciale gevolgen voor het wereldbeeld in Bogaerts bundel. Als we voortdurend in de greep zijn van bureaucratie, arbeid en algoritmes, dan zijn we hopeloze marionetten die slechts kunnen vertrouwen op de touwtjes die ons bijeenhouden. In Zo kan het niet langer is het, zoals vaker in Bogaerts oeuvre, de economische motor die de mens uiteindelijk bestiert. Tegen het eind van de bundel merkt het lyrisch ik dan ook betekenisvol op: ‘Ik geloof wel in het vangnet van de gemeenschap/ van goederen.’ Het enjambement onderstreept hier nog eens dat ‘gemeenschap’ louter wordt gecreëerd door de economische wereldorde – met alle eenzame leegten in het ‘eigen pieptoonleven’ van dien.
Ragfijne associatie
Vrolijk is dat allemaal niet, en toch is deze poëzie uiterst humoristisch. Bogaert is namelijk een meester in de ironische ontmaskering van de machtsstructuren die de mens in hun greep houden. ‘Jaja, het is hard werken in de uitsloverij’, meldt Bogaerts vertelstem bijvoorbeeld over een prototypisch jaarverslag: ‘Te hoog opgestapelde/ wistjedatjes vol kwaadaardige code, gereed voor de wals’. Zulk managementjargon (‘Het geklingklang aan de mond/ van de clichéoven’) maakt de dichter weliswaar moedeloos, maar hij staat er ook superieur en smalend boven, als een moderne Hildebrand die enigszins uit de hoogte de lotgevallen van zijn tijdgenoten optekent. Daarbij kan hij putten uit een zeer rijk beeldend vermogen en bovenal uit een ragfijn gevoel voor associatie. Zo vergelijkt hij een van zijn personages met een ‘exmagneet’ bij wie het een ‘Afstotelijk gezicht’ is als hij zijn gesprekspartners aanraakt. En wat te denken van de omschrijving van een vliegend tapijt als het ‘naar elkaar heen en weer/ schuiven van inhoud en vorm’?
Wat mij betreft laat Bogaert met zulk taalspel zien hoe poëzie een middel kan zijn om je – al is het maar voor even – te ontworstelen aan de macht van de markt. In de reeks ‘Bierfiets’ voert hij een groep mensen op die zich ‘in de sirtaki verlustigen’ en voor wie ‘het reële universum een decor’ is. Wat werkelijk voor deze mensen telt, is een ‘magistraal optreden in de Kladdaradatsch’. Door naar het gelijknamige Duitse satirische tijdschrift te verwijzen, maakt Bogaert duidelijk dat spot en ironie een manier zijn om de wereld tot decor te maken. Het fraaie is intussen dat het woord ‘kladdaradatsch’ ook gebruikt wordt om een economische of morele ineenstorting aan te duiden.
Wie Zo kan het niet langer leest, zal moeten constateren dat het vooral die morele teloorgang is die de dichter met gepaste ironie bezingt. Inderdaad: ‘gepaste ironie’, want stiekem is de wereld die Bogaert ons voorschotelt zó fundamenteel de onze, dat de leeservaring uitmondt in een van de meest complexe gevoelens die we kunnen hebben bij een literaire tekst: onbehagen.