Stiltegebied
Hier sta ik weer, op de Platwijers in Zonhoven, mijn geboortedorp. Ik kwam hier al als kind. Tien minuten fietsen en daar zag ik ze glinsteren, de vele vijvers, grote en kleinere, ’s zomers weelderig met groen omzoomd als uit de band gesprongen lauwerkransen. Het was er zo open, zo weids, zo vrij. Eerst om me heen, maar al snel ook in mij. En die watervogels overal! De hele waaier sloeg er zijn vleugels uit en zwom, dook en dompelde, zwermde en zweefde. Ik vond het fantastisch, een echt aards paradijs. Eén vogel in het bijzonder boeide me het meest, zoals hij daar stond, volstrekt roerloos en zeer beheerst, zelfbeheerst.
En hoe hij dan door het water waadde, uiterst traag en behoedzaam, als wou hij pootje voor pootje de stilte peilen, de diepte ervan.
Ziet u hem?
Later, als twintiger, zou ik amper nog de natuur opzoeken. Ik zit dan in de dubbele houdgreep van geldingsdrang en faalangst – hoe lager het zelfbeeld hoe sterker die greep? – en om die angst te stillen, wil ik me bewijzen en is het alsmaar werkenwerkenwerken. Maar soms, als het echt nodig is, ga ik terug naar dat paradijs, naar mijn lievelingsplek bij die ene eik naast de grootste vijver.
Op een keer zoek ik een andere spot. Ik kruip de bosjes in, langs de oever. Een eindje verder vind ik een mooi plekje, verscholen tussen wat bomen en struiken. Ik ga er zitten. Niemand kan me zien. Het is een verschuilen. Een wég willen zijn. Weg van alles.
De zon begint te zakken, de avond is zacht en na een tijdje, oogjebadend in al die waterweelde, ben ik weer open, weids, vrij. Terwijl ik daar zit te verdwijnen, trekt er iets mijn aandacht. Iets dat zwemt, maar ik zie niet wat. Een rat? – Nee, da’s kleiner. Een bever? – Die zijn hier niet. Een hond? – Wel een rare hond dan. Als het dier bijna bij de oever is, zie ik het uit het water oprijzen, met de meest wonderlijke gratie. Mijn adem hapert. Mijn hele wezen is een en al tinteling.
Zo’n vijf meter van mij vandaan, druipend van het nat, staat een prachtig mooi hertje. Een hinde. Ze snuffelt wat op de grond, zet enkele passen, komt dichter. Ik ben bang dat ze zal schrikken. Ze komt nog dichter, op drie meter.
– Oooh, niet schrikk... Ze kijkt op. Kijkt me aan. Even. In de ogen. Zonder enige verbazing of angst, als ben ik hoegenaamd niets vreemds, volstrekt gewoon zelfs. Ze keert zich om en stapt in de andere richting, waar ik haar zie verdwijnen tussen het dichte lover, voorzichtig, als loopt ze op haar tenen om de rust te bewaren.
Nu ik erop terugkijk, besef ik dat ik toen al, intuïtief, de plaats heb ingenomen waar ik enkele jaren later bewust voor zou kiezen. Door mijn leven in te richten als een stiltegebied en te doen wat ik zo graag doe: schouwen en beschouwen.
Af en toe, als ik mijn ouders bezoek, moet ik zeker nog eens naar de vijvers, naar de vogels, naar mijn favoriete plek. Ik denk dat ik nergens zozeer thuis ben als hier. Het jongetje van vroeger, de man die hij geworden is en de nestor die ik ooit — of nooit — zal zijn, komen er mooi samen. Om de stilte te peilen.
De diepte ervan. We kijken het af van de reiger. Het lijkt wel een wachten.
Een wachten op iets dat komt vanuit het niets.
Ziet u ons?
Iets trekt mijn aandacht. Iets dat zwemt, maar ik zie niet wat. Een rat? – Nee, da’s kleiner. Een bever?
– Die zijn hier niet. Een hond?
– Wel een rare hond dan