Stop de tijd. Lees Leo Pleysier
Leo Pleysier begreep al heel jong dat de tijd genadeloos tikt. Als hij niet oud wilde worden voor hij het zelf goed en wel besefte, moest hij een manier vinden om de vleugels van de tijd enigszins te verlammen. Een leven later zegt hij in schrijven dé met
Alsof ik heilige grond betreed, zo voelt het wanneer ik word binnenge laten in nummer 33. Hier dus slijpt schrij ver Leo Pleysier (73) al sinds 1971 aan zijn oeuvre als aan een diamant: traag, geduldig, zorgvuldig. Schrijver, oeuvre en huis zijn in die bijna halve eeuw volledig met elkaar vergroeid. ‘Ik woon niet in de ze straat’, schreef Pleysier in zijn autobiografische De dieven zijn al
gaan slapen uit 2003, ‘niet in dit dorp, niet in deze provincie en ook niet in dit land. Ik woon enkel en alleen maar in mijn huis. Ons huis.’ Het gevoel is sindsdien alleen maar versterkt. Pleysier geeft niet om Rijkevorsel, de Kempen of België. Hij houdt van zijn heldere, radicale en soevereine huis, waar hij al zevenenveertig jaar lief en leed deelt met Leen, waar ze hun drie kinderen hebben grootgebracht en waar hij op zijn debuut Mirliton na al zijn romans, novellen en ver halenbundels heeft geschreven.
‘Van begin af aan heb ik ervoor gekozen om mijn schrijversperspectief met deze plek te laten samenvallen: ik besloot mijn observatiepost hier in te richten en van hieruit om me heen te kijken. Eerst dichtbij, dan wat verder weg en uiteindelijk wil ik, almaar uitdijende concentrische cirkels trekkend, de hele wereld in het vizier krijgen. In Heel de tijd doe ik wat de FransZwitserse schrijver Xavier de Maistre doet in zijn boek Voya
ge autour de ma chambre: hij struint door zijn kamer en ziet allerlei voorwerpen die hem doen mijmeren, associëren, filosoferen en herinneren. Ook ik reis door mijn werkkamer en zie er die ene daar al jaren hangende zwartwitfoto, enkele voorbij het raam passerende mensen of een zwerm laag over de tuin scherende kauwen. Alle doen ze mijn gedachten van hier naar daar schieten en roepen ze herinneringen op. Ik kijk vooruit en achteruit en haal zo de wereld naar mijn kamer.’
Genees
Pleysier formuleert bedachtzaam. Hij wil het graag juist hebben. Wanneer ik het boek een fijn gepolijste verzameling van in elkaar bijtende en in de tijd over elkaar buitelende waarnemingen, overpeinzingen en herinneringen noem, blijft hij haken aan het woord verzameling. ‘Het is geen verhalenbundel maar een roman’, zegt hij zacht maar nadrukkelijk. ‘Hoe associatief ik ook te werk ga, ik houd wel alles bijeen via die schrijver die de tijd overdenkt. Gezien mijn leeftijd wordt mijn tijd natuurlijk almaar minder, versta belangrijker, en dus wilde ik er het een en ander uit vastleggen. Ik wilde niet het grote, mistige voortspoeden van de tijd vatten, maar fragmenten bewaren uit mijn tijd.
Heel de tijd is dus niet enkel te lezen als gans de tijd, maar ook als gebiedende wijs: genees de tijd. Of nog: maak de tijd weer heel. Een kennis bracht dat helen zelfs in verband met het verpatsen van gestolen goederen. Ook goed.’
Als kleine jongen bedacht Pley sier een slimme manier om ongrijpbare noties zoals de tijd te vat ten: hij maakte er materie van – een trucje waar hij nog vaak naar teruggrijpt. ‘Als kind hoorde ik vol wassenen dikwijls zeggen: “De tijd vliegt snel, gebruikt hem wel”. Maar als de tijd vliegt, bedacht ik, dan heeft de tijd vleugels en is hij dus een vogeltje. In deze roman probeer ik het vogeltje van de tijd bij de lurven te pakken. Het een ogenblik, al is het maar kort, warm in mijn handen te voelen.’ Vogelliefhebbers kunnen hun hartje ophalen in Heel de tijd, want het wemelt er van de opvliegende, neerstrijkende, biddende en vallende vogels: vrolijke, berustende en grimmige verbeeldingen van de tijd. Hier en daar ook lijst Pleysier gewoon vogelsoorten op, wat doet denken aan een vroeg schoolopstel waarin hij Latijnse bloemennamen opsomde. Alsof hij ook vormelijk terug bij het verleden probeert aan te haken.
Een mens is oud voor hij het goed en wel beseft – nog zo’n uitla ting die de kleine Pleysier uit de mond van zijn moeder hoorde rollen en waar hij het zijne uit spinde. ‘Als je oud kon worden zonder dat je er zelf erg in hebt, kon je maar beter heel aandachtig zijn. Ik nam me voor goed op te letten, mijn ogen open te houden en niet te veel minuten onopgemerkt te la ten verspringen. Om grip te krijgen op dat onbestemde de tijd van een leven stelde ik me het leven weleens voor als een grote lekkere vruchtentaart. Volwassenen hadden al een flink stuk van hun taart opgegeten, terwijl ik mijn taart nog maar amper had aangeraakt. Het kwam er dus op aan er voluit van te genieten, er heel zuinig op te zijn en er enkel met kleine stuk jes van te eten.’ Een mooi voornemen, maar heeft het ook gewerkt? ‘Toch wel, ik heb in elk geval het gevoel dat ik de tijd heb kunnen vertragen.’
Barstensvol
Het leven vertragen doe je volgens Pleysier door erover te schrij ven, want schrijven betekent inten sifiëren. Misschien schrijft hij daarom ook wel zo – hij bekende het in eerdere interviews – ‘tergend traag’. ‘Onlangs maakte Leen me erop attent dat ik altijd haastig en ongeduldig ben, behalve als ik schrijf. Ik had het zelf niet zo in de gaten, maar ze heeft gelijk. Of ik nu op en neer naar de winkel fiets, het gras maai of een eind ga lopen, alles doe ik zo snel als ik maar kan. En o wee als ik moet aanschuiven aan een loket of kassa of op de Antwerpse Ring in de file kom te staan! Enkel aan mijn schrijftafel vertraag ik. Dan heb ik alle tijd en zet ik me met het geduld van een kantklosster aan het werk. En ja, voor mij geldt dat een ervaring pas begint te stralen op het moment dat ze op papier staat. Met name voor ervaringen uit mijn kindertijd geldt dat ze pas glans en betekenis krijgen wanneer ik ze heb neergeschreven.’
Schrijven verhevigt niet alleen, het laat ook toe het overzicht te bewaren en daar, zo stelt Pleysier in Heel de tijd, komt het in een mensenleven op aan. Woorden helpen niet alleen om de wereld te benoemen maar ook om hem ‘te bedwingen, verkleinen en overzichtelijk te maken’. Pleysier heeft ze heel hard nodig, want hij ziet en hoort alles, is altijd en overal op zijn quivive en ervaart de wereld als te vol en te heftig. Als kind, zo schrijft hij, zat hij te vol met te veel. ‘Propvol zat ik. Barstensvol. Zo vol en zo veel dat ik de ene keer er hoorndol van werd en de andere keer er kippenvel van kreeg.’ Een handleiding hoe hiermee om te gaan heeft hij nog steeds niet gevonden, ‘maar eigenlijk wil ik dat ook allemaal niet te boven komen. Ik streef wel naar het ultieme overzicht, maar besef tegelijkertijd dat dit onhaalbaar is. Gelukkig maar dat niet alles mooi in het kadertje past, dat maakt het leven spannend.’
Soms ook zoekt hij de rusteloosheid zelf op. In plaats van dat een aan weltschmerz lijdende mens als hij zich van een teveel aan prikkels afschermt, kijkt hij zich suf naar oorlogsdocumentaires op Canvas of Arte. Dood, pijn, gruwel, alles laat hij binnenkomen. Heet dat niet masochisme? ‘Misschien wel, maar zodra ik erop bots, hang ik er dus aan vast. Ik kan ook niet door Brussel lopen en er geheel zorgeloos van de mooie architectuur genieten. Evengoed maak ik in die stad dan de verbinding met de geschiedenis en de oorlog en denk ik aan andere zwaar vernietigde steden zoals Berlijn, Keulen, Warschau, Coventry en Dresden. Hoewel ik in 1945 geboren ben, leef ik geregeld in de overtuiging dat ik de oorlog heb meegemaakt. Als kind heb ik mijn moeder zo vaak over die oorlog horen praten, dat ik nu nog geregeld droom dat ik midden in het oorlogsgeschut zit. Die oorlog zit ook in mij.’
Kerkhof
Dat blijkt, zelfs in een pijlsnel zijn kant opkomende zwerm kauwen ziet Pleysier een leger dat een verrassingsaanval uitvoert. Nu is
‘Bij elk boek denk ik: nu ga ik het ultieme meesterwerk maken. Voor minder hoef je er niet aan te beginnen, vind ik’
zijn oeuvre sowieso van oorlog en dood doordrongen, maar dit keer passeren toch wel heel veel doden de revue, van zijn ravenzwartgerokte leraar Staf via Wilfried Martens tot een scharlakenrode tangara toe. ‘Op mijn leeftijd wordt de dood natuurlijk tastbaar en nadrukkelijk. Bovendien ben ik enkele jaren geleden ernstig ziek geweest – een gesprongen appendix met complicaties, zes weken ziekenhuis, afijn, ik heb toen wel een paar keer gedacht dat ik doodging. Waarschijnlijk is dat blijven nazinderen, maar de zeer concrete aanleiding voor deze roman was toch die ene zwartwitfoto uit 1983 die hier al heel lang tegen de muur hangt: acht Vlaamse schrijvers op een samenkomst van De Bezige Bij. Op een dag liep ik mijn werkkamer binnen, zei “dag jongens” en realiseerde me toen plotseling dat er van die acht nog maar twee in leven zijn.’
‘Een foto zwijgt, maar zodra je erbij stilstaat, begint hij te leven en te klinken. Plotseling herinnerde ik me wat voor een levendige bedoening het was geweest daar op die bijeenkomst in restaurant Euterpia in Antwerpen: het luide gepraat, het samen eten en drinken, de schaterlach van Ivo Michiels. Die foto heeft zeg maar dit hele boek, waarin ik monologen voer met de doden, in gang gezet, want achteraf ben ik ook hun graven gaan bezoeken. Op het Schoonselhof merkte ik trouwens tot mijn verbazing dat Gust Gils en Freddy de Vree daar gewoon naast mekaar liggen.’ Als ik aan Pleysier vraag of hij, een van de acht op de foto, later graag naast hen wil liggen of liever zo als Claus en Eddy Van Vliet zijn as wil laten verstrooien, zegt hij hoe dan ook een graf te willen op een gewone begraafplaats. ‘Ik wil zeker niet in het crematorium terechtkomen, want dat her innert me veel te veel aan de verbrandingsovens van de joden.’
Waarschijnlijk wordt hij dus een van die vreemde vogels waar het kerkhof van Rijkevorsel vol van ligt. In het boek noemt hij ze ‘rare mensen die, hoe is ’t in godsnaam mogelijk, hun leven lang in hetzelfde dorp zijn blijven wonen als waar ze geboren zijn’. Enige zelfspot is Pleysier niet vreemd, want hoewel hij alle continenten heeft bereisd en graag in grote steden toeft, woont hij al zijn hele leven op dezelfde Kempische kluit. Zijn huis ligt op drie kilometer van de ouderlijke boerde rij, de enige andere plek waar hij heeft gewoond. ‘Op een dag stelde ik verbaasd vast dat een deel van het kerkhof geruimd zou worden. Op dat moment be greep ik dat, vermits elke mens maar recht heeft op een bepaalde periode van grafrust, zelfs die honkvaste mensen op een dag plaats moeten maken. Zo van “ge hebt hier nu lang genoeg ge legen, uw tijd is verstreken, allez hop, opschuiven!”’
Zwanzen
Misschien is dat op post blijven, al bijna een halve eeuw aan de zijde van dezelfde vrouw nog wel, ook een manier om het overzicht te bewaren? ‘Dat ik hier al zevenenveertig jaar met Leen leef is omdat ik haar al zevenenveertig jaar graag zie. Zij heeft ook een grote bijdrage geleverd aan mijn schrijverschap, en toen ik uit het onderwijs wilde stappen om in het koude water te springen, stond zij vierkant achter mij. “Doe maar”, zei ze. Dat heet graag zien. Bovendien vindt ze het best oké dat ik veel tijd op mijn kamer doorbreng.’ En dat hij vaak somber is en koppig, afstandelijk, onaangepast en solipsistisch – ik citeer vrij uit zijn werk. Hij
‘Ik vrees het moment waarop ik die concentratie niet meer heb’
maakt zeg maar niet de beste reclame voor zichzelf. Hij lacht. ‘Dat is natuurlijk vooral die gecompliceerde, rare vogel die altijd maar met zijn neus in de boeken zit en niet die andere kant van mij. Ik heb ook wel een paar goeie vrienden met wie ik soms pinten ga pakken en de hele avond zit te lachen en zwanzen.’
‘Ik zal niet ontkennen dat de wolken weleens aan me trekken, maar ik vind het leven zoals ik het geleid heb en nog leid, met die grote rol voor het schrijven, die kinderen en kleinkinderen, het hier in huis wonen, enzovoorts, toch echt wel lekker, hoor. Het is niet omdat ik al een flink stuk van mijn taart gegeten heb, dat ze minder lekker is geworden. En ja, soms ben ik die immer brandende zoeklichten beu en zou ik willen dat ik ze even kon uitschakelen, maar aan de andere kant zou ik het ook niet anders willen en hoop ik dat ze nog lang zullen blijven branden. Ik vrees het moment waarop ik die concentratie niet meer heb. Soms dienen de eerste tekenen zich aan en ontglippen de woorden me. Dan word ik heel kregelig. Want mijn drive is na al die jaren nog intact. Bij elk boek denk ik: nu ga ik het ultieme meesterwerk maken. Voor minder hoef je er niet aan te beginnen, vind ik.’