Op omreis door de Verwoeste Gewesten
Als deel van een autokaravaan, in het spoor van minister Aloys Van de Vyvere, getuigt De Standaardjournalist Cr. op 24 juli 1922 van de levenskracht van de Westhoek.
‘In vale cyclonen van zand stuiven de auto’s de baan op naar Wervik. Wij vliegen voorbij een Duits kerkhof waar de graven en kruiskens haast bedolven liggen onder tierig onkruid. Vanaf Wervik nu begint volop het visioen van verrijzende dorpen en steden, dat aan een Bijbels visioen doet denken.’
‘Het is alsof nieuwe volkstammen zich hier pas zijn komen neerzetten en nu, met duizenden armen tegelijk, aan het delven, aan het metsen, aan het timmeren, aan het mokeren zijn gegaan, zodat het leven, fors en jeugdig, alom opspringt in flonkernieuwe, stenen gestalten. Ons volk, een volk van steden en torenbouwers, blijft zijn aloude faam waardig.’
‘De auto’s, die met razend getroemp het stedeken overrompelen, kunnen zich moeilijk een weg banen door de karren met bakstenen, de hopen arduinblokken, de mortelbakken die alle straten belemmeren. De werklui, wit bestoven, met hamer of truweel in de hand, kijken even, van op de daken, of van achter de half opgetrokken muren, naar de lawaaiende stoet van auto’s.’ (...)
‘Bemerkt ook, zegt onze mentor de heer Verwilghen, hoe de grond, welke helemaal doorploegd en omgewoeld werd door de granaten, thans overal weer vruchtbaar ligt.’
‘Inderdaad, vlas, koren en klaver, in zachttintige donzige weelde, dekken de wrede wonden welke eenmaal het oorlogsgeweld sloeg in de goede aarde van Vlaanderen. Hier en daar, tussen de smaragdgroene pracht van het vlas, liggen donkere, verlaten vierkanten die de voet van de zaaier niet heeft betreden: graven van gesneuvelden. Ook ligt soms, op een strook braak gebleven land, een monsterachtig hoop kluwen van prikkeldraad die vroeger de hele streek in zijn moorddadige netten hield gevangen. En steeds, boven de kleurige deining der veldwassen, ontwaart men het blije rood van nieuwe pannendaken.’
‘Komen, weleer totaal verwoest, is ook overrompeld door een zwerm van bouwlui en bouwmeesters die, huis na huis, als bij toverslag uit de grond rijzen. Deze gebouwen dragen hier een min kunstig karakter dan elders in WestVlaanderen. ‘Wij hebben hier’, aldus de leidsman, ‘te kampen tegen de Franse invloed van over de grens die, voor wat het esthetisch punt van de wederopbouw betreft, verderfelijk werkt.’ (...)
‘Bont geplekt vee graast in de weilanden, en lachende kinderen, met steenrode kuiten, komen onze auto tegemoet gelopen. Wijtschate vliegt voorbij. En dan ontrolt zich plots een film van naamloze verdelging: minuten lang rijden wij, in doffe vaart, langsheen asgrauwe bomenriffen, die met hun ijselijk afgeknotte en verwrongen takken akelig roerloos staan. De stilte des doods. In de verte rijst, massief en zwart boven het bloeiende rood der daken, het glorieuze puin van de Halletoren van Ieper.’